De opvoeding der rijpere jeugd

§ 16.

De politieke Opvoeding

189 Van de maatschappij is de staat onderscheiden, en dus blijft er naast de sociale ook voor de politieke opvoeding eene plaats open. Bij de maatschappij, afgeleid van maat = makker, kameraad, denken wij gewoonlijk aan die menschelijke samenleving, welke tusschen huisgezin en staat zich eene steeds breedere plaats verovert en met de verwerving, verdeeling en genieting (productie, distributie, consumptie) van allerlei stoffelijke en geestelijke goederen zich bezighoudt. Het woord wordt ook nog wel in vele andere beteekenissen gebruikt (voor vereeniging tot behartiging van een ander of ander belang: maatschappij van landbouw, nijverheid, letterkunde, weldadigheid; of ook voor eene samenleving van menschen of volken, die door een bepaald karakter zich onderscheidt: beschaafde, Christelijke, Europeesche, Indische maatschappij enz.); maar hier hebben wij aan de boven gegeven 190 omschrijving van maatschappij genoeg. Echter is deze omschrijving ruimer, dan ze gewoonlijk in de oeconomie wordt genomen, als deze zich beperkt tot behandeling van alwat op 's menschen stoffelijke behoeften en hare bevrediging betrekking heeft.

Daargelaten, of deze beperking goedkeuring verdient 1, vast staat, dat voortbrenging en verbruik, verdeeling en ruil der stoffelijke goederen niet naar hun vollen eisch behandeld kunnen worden, wanneer de oeconomie niet voortdurend rekening houdt met den mensch, die deze goederen verwerft, verbreidt en geniet, en die niet alleen een stoffelijk, maar vóór alles een redelijk-zedelijk wezen is. Daarom gaat de maatschappij ook niet in het verwerven van stoffelijke goederen op; zij bezit en geniet ook geestelijke goederen, zooals taal, godsdienst, zedelijkheid, wetenschap, kunst, welke de stoffelijke in waarde ver te boven gaan.

Van deze rijke maatschappij is de staat onderscheiden. In vroeger tijd gebruikte men voor datgene, wat wij thans staat noemen, den naam van republiek of gemeenebest, maar vooral sedert de achttiende eeuw werd dit woord almeer door staat vervangen, dat reeds lang bestond, maar eene gansch andere beteekenis had. Staat is n.l. aan het Latijnsche woord status ontleend, en duidde eerst eenvoudig den staat, den toestand, de positie aan, waarin eene zaak, een persoon, of eene groep van menschen verkeerde (staat van zaken, in goeden staat, staat van beleg; hoog of laag van staat, een hoogen staat voeren, staat in den zin van rang of waardigheid). Wijl nu de maatschappij in de Middeleeuwen naar standen, hierarchisch georganiseerd was (stand van edelen, ridders, geestelijken, burgers) en deze verschillende standen allengs het recht kregen, om afgevaardigden te zenden ter vergadering met den vorst des lands, ging de naam van staten allengs op deze afgevaardigden, als vertegenwoordigers van hunne staten of standen over, en kreeg men dus staten-provinciaal, staten-generaal, staten van Holland, raad van state enz. Maar evenals zich in de Middeleeuwsche maatschappij allengs verschillende standen of staten vormden, zoo ontwikkelden zich in den nieuweren tijd de verschillende landen en volken tot zelfstandige staten, en dat te meer, 191 naarmate sedert de Hervorming de eenheid in de Christenheid teloorging en voor scheuring en tegenstelling plaats maakte. Onder Staat verstaan wij thans een land en volk als staatkundig geheel; het woord is niet een enkelvoudig maar een samengesteld begrip; het duidt de historisch tot stand gekomen eenheid van een land, een volk en eene regeering aan 2, maar legt toch vooral nadruk op het gezagsorganisme, dat aan een volksgeheel toekomt.

Het gebruik van het woord Staat in dezen zin is zeker niet af te keuren, maar het kan toch tot verkeerde opvattingen leiden. Wijl het de onderscheiding van volk en overheid in eene hoogere eenheid schijnt op te lossen, kan het licht de gedachte doen opkomen, dat de staat de hoogste, alomvattende en albeheerschende organisatie van het volk is. En dan ligt het voor de hand, om hetzij de maatschappij van alle zelfstandigheid te berooven en in al hare ordeningen ondergeschikt te maken aan den staat, òf om den staat met al zijne instellingen en wetten te veroordeelen en in de toekomst alle heil te verwachten van eene gesocialiseerde maatschappij.

Het eerste wordt door het z.g.n. staatssocialisme nagestreefd, dat in den staat een wezen ziet, hetwelk alle macht aan zichzelf ontleent, geen rechten en vrijheden van individuën en corporaties erkent en nergens zich eene grens ziet aangewezen voor hetgeen hij, indien er algemeen belang of zelf behoud in het spel is, doen mag. Het andere is het ideaal der sociaal-democratie, die volgens de resolutie van den Duitschen partijdag te Berlijn in 1892 met het staatssocialisme niets gemeen wil hebben, maar, na omverwerping van de gansche, thans bestaande orde van zaken, al haar hoop bouwt op de dan nieuw te vormen socialistische maatschappij. Daar worden recht, godsdienst, zedelijkheid enz. ondergeschikt gemaakt en desnoods opgeofferd aan het staatsbelang; hier worden al die geestelijke goederen van hunne innerlijke waarde beroofd en ingeruild voor goedkoope wissels op den toekomstigen heilstaat. Beide miskennen de „souvereiniteit in eigen kring", de zelfstandige waarde der zedelijke en geestelijke goederen.

Immers, al die schatten, welke aan een volk toebehooren, zooals 192 taal, godsdienst, zedelijkheid, recht, wetenschap, kunst zijn niet door den staat verworven, maar hebben een eigen oorsprong en bestand. Menigmaal bestaan ze al, voordat er van een staat sprake is; en ook, als ze zich later in den staat, en mede onder zijn invloed, ontwikkelen, leiden ze toch hun eigen leven en vormen een eigen kring, van de werkzaamheid van den staat zeer duidelijk onderscheiden. De staat kan er leiding en richting aan geven, maar hij kan ze niet voortbrengen; ze komen in een volk uit verborgene bronnen op en worden door eigene krachten onderhouden en gevoed; het zijn individuën en corporaties, personen en gezelschappen (maatschappijen), die de gaven der menschelijke natuur op al deze terreinen tot ontwikkeling brengen. Want, gelijk Aristoteles in het begin van zijne politica zegt: elke gemeenschap bestaat terwille van een goed, hetzij dit dan stoffelijk of geestelijk zij.

Daarom bestaat er geen volk zonder eenige cultuur. Taal, godsdienst, zede, recht enz. komen bij alle stammen en volken voor, ook als zij zich nog volstrekt niet tot staten ontwikkeld hebben; gezin en maatschappij, personen en gemeenschappen (sociale verbanden, corporaties) zijn er de dragers van. En ook als de staten zich vormen, blijven de maatschappijen onder hun toezicht en leiding haar eigen leven voortzetten en dragen de stoffelijke en geestelijke goederen over van het voorgaande op het volgend geslacht. Ook Aristoteles, die in den staat toch de volle verwezenlijking van het zedelijke ziet en aan den staat als het geheel de prioriteit vóór de deelen toekent, zegt tevens, dat de familiën en gemeenten voorafgaan en tot staten zich aaneensluiten 3.

Het Christendom heeft deze zelfstandigheid der maatschappij op ongemeene wijze versterkt. Ten eerste, door aan elk mensch eene eeuwige bestemming toe te kennen, die ver buiten enboven alle staatsbelang ligt. Ten tweede, door huwelijk en gezin te baseeren op een grondslag, die door God zelf in de schepping werd gelegd. En ten derde, door in de kerk eene nieuwe gemeenschap te stichten, die uit Christus als haar Hoofd door zijn Geest 193 geboren is en daarom van alle aardsche macht, ook die van den staat, onafhankelijk is. De Christelijke beoefenaars der wetenschap gaven daarom niet alleen in de practische philosophie eene eigene plaats aan de ethiek, de oeconomie en de politiek, maar onderscheidden ook steeds drieërlei stand; status oeconomicus, status politicus, en status ecclesiasticus (Nähr-, Wehr-, en Lehrstand), van welke de eerste door arbeid voor de stoffelijke welvaart, de tweede door krijgsdienst voor de beveiliging des lands, en de derde door onderwijs voor de geestelijke goederen te zorgen had.

Tegenover staats- en maatschappelijk socialisme is het daarom heden ten dage van het hoogste belang, het onderscheid van volk en overheid, van maatschappij en staat helder in te zien en met kracht te handhaven. Wel is waar is deze taak niet gemakkelijk. Want eenerzijds heeft de maatschappij in de laatste eeuw hare taak en werkzaamheid zoo zien uitbreiden, dat zij ieder oogenblik en voor elk terrein, van landbouw, nijverheid, handel, scheepvaart. verkeer, onderwijs. wetenschap, kunst, kinderbescherming, verzorging van armen, kranken, ouden van dagen enz. de hulp en den steun van den staat inroept en behoeft. En aan den anderen kant grijpt de werkzaamheid van den staat, schoon hij vanwege zijne neutraliteit van het godsdienstig terrein zich terugtrekt, steeds verder om zich heen en bindt hoe langer hoe meer de persoonlijke en maatschappelijke vrijheid in.

De Middeleeuwsche maatschappij was corporatief en hierarchisch ingericht; ieder was gebonden door den stand, waartoe hij behoorde, en voelde zich in sterke mate afhankelijk van zijn naastbijzijnden heer (edelen, ridders, graven, baronnen, geestelijken, enz.) Maar de landsoverheid was ver af en beperkt in macht; ze had geen groote inkomsten, geen staande legers, geen ambtenaren, en had voor het innen van belastingen en het voeren van oorlog de toestemming der stenden of staten van noode. Doch al deze ondergeschikte souvereinen zijn weggevallen; de geestelijkheid verloor hare macht; de kracht van den adel werd gebroken; de landheeren zagen hun politiek gezag zich ontnomen; alle burgers zijn thans voor de wet gelijk en vrij. En de staat nam in alle landen, door staande legers, belastingheffing, ambtenaren enz., voortdurend in macht en beteekenis toe. 194

Tengevolge van deze historische ontwikkeling is de patriarchale zorg van de overheid sterk ingekrompen, wij verheffen ons op onze vrijheid van godsdienst, kerk, pers, vereeniging, vergadering enz.; maar daartegenover is de sociale werkzaamheid van den staat in buitengewone mate toegenomen. Rechtspraak, leger, belasting, post, telegrafie, spoorverkeer, waterleiding, voorziening van gas en electriciteit, onderwijs, bibliotheken, musea, hygiëne, armenzorg, verzekeringswezen enz., het is alles geheel of gedeeltelijk overgegaan in handen van den staat. Naarmate deze socialiseering der maatschappij voortgaat, neemt de afhankelijkheid der burgers van den staat in dezelfde mate toe. Volk en overheid naderen elkaar; maatschappij en staat vloeien ineen; en socialisten zien hierin de voorteekenen van eene volledige „staatsgemeenschap".

Nu zijn we van dit socialistisch ideaal nog ver verwijderd, zoodat we voor zijne verwezenlijking ons nog niet al te bezorgd behoeven te maken. Revolutie brengt het ons niet, gelijk de socialisten zelven meer en meer gaan inzien; en evolutie is een lange, onberekenbare weg. Maar toch is de evolutie, waaraan staat en maatschappij in onzen tijd onderworpen zijn, allermerkwaardigst, zoo merkwaardig en belangrijk, dat ieder er in zijne gedachte en gezindheid den invloed van ondervindt. Absolute staatsonthouding vindt geen openbaar verdediger meer; de voorstanders van het laat-maar-gaan-systeem zijn zoo goed als uitgestorven; voor staatsbemoeiing in de zaken der maatschappij voert ieder op zijne beurt het pleit.

Maar groot verschil doet zich voor, zoodra de vraag naar de grenzen dezer staatsbemoeiing aan de orde komt. En dat is zeker een van de gewichtigste problemen, waarvoor wij in dezen tijd ons geplaatst zien. Het raakt immers niets minder dan de verhouding van vrijheid en gezag. De maatschappij heeft voor al hare werkzaamheden vrijheid van beweging noodig, maar de staat vertegenwoordigt het gezag en handhaaft de orde. Voor den bloei van het menschelijk leven in al zijne volheid en rijkdom zijn beide van noode, Ofschoon menigmaal in botsing met elkaar, zijn ze beide onmisbaar en kunnen ook zonder elkaar niet bestaan. Want het is naar waarheid gezegd: vrijheid zonder gezag is in deze wereld ondenkbaar, want waar geen gezag is, is geen orde, en waar geen orde is, is geen vrijheid. Heel de historie strekt ten bewijze, dat 195 het uiterst moeielijk is, beide steeds in harmonie te brengen. En het moet ons niet verwonderen, dat wij bij vele, ingewikkelde vraagstukken van dezen tijd telkens in verlegenheid zijn, om met juistheid de grenzen te trekken, welker beider terrein van elkander afscheiden. Maar hoe moeilijk dit zij en hoeveel verschil van meening zich hierbij voordoe; de erkentenis, dat in concrete gevallen de grenzen dikwerf moeilijk aan te wijzen zijn, is toch heel iets anders dan de monistische (pantheïstische) bewering, dat er geene grenzen zijn.


Om al deze redenen behoudt de politieke opvoeding naast de sociale eene eigene, zelfstandige plaats. Terwijl de sociale opvoeding ons inleidt in de organisatie der maatschappij, die door dwang noch willekeur, maar in vrijheid tot stand komt, stelt de politieke opvoeding ons in kennis van en in contact met het „gezagsorganisme", dat in een volksgeheel wordt aangetroffen. Nu doet gezag zich op aarde in vele vormen voor; het treedt ons immers ieder oogenblik tegemoet, bij de ouders in het gezin, bij den onderwijzer in de school, bij den patroon in de fabriek, bij de ambten in de kerk, bij de lagere overheden in provincie en gemeente enz.; en in al deze kringen neemt het een gewijzigd karakter aan. Maar op politiek gebied denken wij daarbij vooral aan het hoog gezag der landsoverheid, dat op aarde geen hooger gezag boven zich heeft en daarom vooral met den naam van souvereiniteit wordt aangeduid. Des te meer is dit gezag echter gebonden aan den wil van Hem, in wien alle gezag zijn oorsprong heeft, want er is geene macht dan van God, en alle machten, die er zijn, zijn van God geordineerd.

Zoo getuigt de Schrift, en dit getuigenis wordt bevestigd door ieders conscientie; want overal en in alle eeuwen hèbben de menschen zich in hun geweten tot eerbied en ontzag, tot onderdanigheid en gehoorzaamheid jegens de overheid verplicht gevoeld. De overheid is Gods dienares, maar hare erkenning door de burgers des lands rust in laatste instantie niet op dwang of geweld, maar op het zedelijk besef, dat zij als zoodanig behoort geëerbiedigd te worden. Terwijl God dus in zijne voorzienigheid de overheden aanstelt, houdt Hij zelf haar gezag in de gewetens der menschen staande door de werking zijns Geestes. Onderworpen te 196 zijn is noodig, niet alleen om der straffe, maar ook om der conscientie wil. De zedelijke verplichting tot gehoorzaamheid aan de overheid, waarvan ieder onderdaan zich bewust is, heeft dus een godsdienstigen grondslag. Reeds hierom is de scheiding van godsdienst en staatkunde, zoowel objectief als subjectief, onmogelijk. De overheid, die het gezag Gods verwerpt, ondermijnt haar eigen gezag; ni dieu, ni maitre; of zooals Cicero reeds zeide: als de eerbied jegens de goden wegvalt, worden ook het vertrouwen en de samenleving onder de menschen vernietigd.

Maar de belijdenis van dit fundamenteele, politieke principe sluit de erkentenis niet uit, dat van alle gezag, en inzonderheid ook van het overheidsgezag, schandelijk misbruik is gemaakt. Afgezien zelfs van de onderdrukking, welke de volken menigmaal van tirannen en despoten te lijden hadden, zijn gezag en macht der overheid in den loop der eeuwen dikwerf zeer eenzijdig en overdreven opgevat. Keizers en koningen hebben zichzelf en zijn ook door hnnne volken als zonen Gods beschouwd, die op bijzondere wijze door God waren aangesteld en die met de inwoners des lands konden handelen naar welgevallen en geene grenzen kenden voor hunne macht. L'état c'est moi — was hun leus. Maar de geschiedenis der beschaafde volken heeft in de laatste eeuwen twee groote veranderingen aangebracht.

Ten eerste heeft men meer en meer leeren inzien, dat de souvereiniteit der overheid wel in aard en taak, maar niet in oorsprong verschilt van alle ander gezag en macht, welke onder de menschen aangetroffen wordt. Naar droit divin regeeren niet alleen de vorsten en de overheden, maar ook de vader in het gezin, de meester in de school, de patroon in de fabriek, het genie in de wetenschap of de kunst. Het „goddelijk recht" is geen prerogatief der overheid alleen, maar is het voorrecht van allen, die in een of ander opzicht boven en over anderen gesteld zijn. En ten andere is in de meeste Christenlanden de macht der overheid allengs zoo beperkt, dat zij niets meer doen kan zonder de toestemming der volksvertegenwoordiging. De constitutioneele en parlementaire regeeringsvorm is, vooral na de Fransche Revolutie, in steeds meerdere landen ingevoerd. Daargelaten de wijze, waarop deze invoering menigmaal plaats greep, heeft de zaak zelve 197 op onze dankbaarheid aanspraak. Want het volk is er niet om de overheid, maar de overheid om het volk, en beiden zijn er om Gods wil. Zelfs wanneer in geordenden, historischen weg het volk zichzelf wilde regeeren door een eigen bestuur, zooals dat bij kleine stad-staten vroeger en later wel voorkwam, zou zulk een regeeringsvorm principieel niet te veroordeelen zijn, mits het volk maar beleed, dat het deze macht niet aan zichzelf, maar aan God te danken had en dus in de uitoefening ervan aan zijn wil gebonden was.


Naarmate het volk echter invloed op de regeering verkrijgt, wordt politieke opvoeding noodzakelijk. De ontwikkeling van maatschappij en staat beweegt zich overal in democratische richting; het stemrecht is of wordt hoe langer hoe meer algemeen; ieder burger van zekeren leeftijd, behoudens enkele uitzonderingen, wordt geschikt geacht, om mee te spreken over de hoogste belangen des lands. Maar die geschiktheid wordt niet kant en klaar bij de geboorte meegebracht, maar moet door onderwijs en opvoeding verworven worden. Als het stemrecht geen sinecure zal worden en het volk iets meer zal zijn dan stemvee in de hand van demagogen, behoort eenige kennis van den staat en zijne belangen het eigendom aller burgers te zijn.

Doch er is meer. Kennis is nuttig en goed, maar is volstrekt niet voldoende en is hier zelfs de hoofdzaak niet; het komt vóór alle dingen op politieke opvoeding aan. Verschillende overwegingen stellen daarvan de noodzakelijkheid in 't licht. Ten eerste is de politiek altijd een gevaarlijk terrein. Men behoeft hoegenaamd geen politicophoob te zijn, om de juistheid dezer stelling in te zien. Partijen zijn in het parlementair stelsel onmisbaar, en kwamen daarom ook overal met historische noodzakelijkheid op. Zoolang beginselen en belangen onder de menschen zoover uit. eenloopen, als in onze steeds meer zich differenciëerende maatschappij het geval is, zijn ze veeleer een voor, dan een nadeel te achten, en zijn ze ver te verkiezen boven het hoogmoedig individualisme, dat met zijn: zooveel hoofden, zooveel zinnen, niets uitricht en beginselen in subjectieve inzichten en meeningen ontaarden doet. Maar het partijwezen brengt toch het gevaar mede, 198 om belangen boven beginselen, macht boven recht te stellen en in den strijd van middelen zich te bedienen, die den toets der moraal niet kunnen doorstaan. Daarom moet met de politieke ontwikkeling politieke opvoeding gepaard gaan, opdat in deworsteling der partijen de trouw aan eigen beginsel, de rechtvaardigheid tegenover de tegenstanders, de eerlijkheid in het gebruik der strijdmiddelen bewaard moge blijven 4.

In de tweede plaats dient erop gelet te worden, dat men van de democratie zich dikwerf eene gansch verkeerde voorstelling vormt. Nog altijd doet de drogrede opgeld, dat, wanneer er eens eene volkomen democratische regeering kwam, het volk vanzelf aan alle wetten gehoorzaamheid bewijzen zou, omdat het immers die wetten zelf had gemaakt en tegen zichzelf geen onrecht kan doen.

Daarbij vergeet men echter, dat, al laat het zich denken, dat een klein volk, bijv. in een stad-staat, van tijd tot tijd zelf vergaderde om wetten vast te stellen, toch de uitvoering daarvan steeds aan een, zij het ook door het volk zelf, gekozen bestuur zou moeten worden toebetrouwd. Er is eenvoudig geene democratie denkbaar, zonder dat men onderscheid maakt tusschen het volk zelf en zijn gouvernement; zelfs Rousseau zag zich daartoe in zijn Contrat social genoodzaakt. Met die onderscheiding is echter terstond de mogelijkheid gegeven, dat de wil van het gouvernement afwijkt van en in strijd komt met dien van het volk. Tenzij men nu bij zulk een conflict telkens weer het volk samenriep — wat practisch onuitvoerbaar ware en aan de regeering alle continuïteit en stabiliteit ontnemen zou, — zou de uitvoerende macht in zulk eene democratie niet kunnen bestaan en hare taak niet kunnen volbrengen, als ze niet steunen mocht op het vertrouwen en de gehoorzaamheid van het volk. Deze gansche redeneering rust echter op eene onderstelling, die buiten de werkelijkheid omgaat. Ook in eene volledige democratie zou het volk niet zelf de wetgevende macht kunnen uitoefenen, maar deze moeten toevertrouwen aan die vertegenwoordigers, die met meerderheid van 199 stemmen gekozen waren, en die in het parlement zeker geen homogene partij zouden vormen, maar minstens in eene meerderheid en minderheid verdeeld zouden zijn. De belangrijkste wetten zouden dus nooit tot stand komen, dan door eene grootere of kleinere meerderheid, dikwerf misschien niet anders dan door de helft plus één.

Wat waarborg is er nu en welke noodzakelijkheid bestaat ervoor, dat de minderheid zich gewillig en gedwee aan de meerderheid onderwerpt? Heeft de meerderheid steeds per se gelijk? Is de waarheid en de gerechtigheid altijd aan de zijde van de helft plus één? Niemand, die dit beweren zal. Maar dan vloeit daaruit ook onverbiddelijk voort, dat ook in den meest democratischen, zelfs in den socialistischen staat, de zedelijke verplichting tot gehoorzaamheid aan de regeering, in welken vorm deze ook besta, niet gemist kan worden. Sterker nog, naarmate de invloed van het volk op de wetgeving toeneemt, behoort die zedelijke verplichting niet zwakker, maar sterker te worden. Het gevoel van verantwoordelijkheid moet bij ieder burger in dezelfde mate toenemen, als hij aandeel krijgt in de behartiging van de zaken des lands. Als de politieke opvoeding geen gelijken tred houdt met den invloed des volks op de regeering, voert de democratie ons in de armen van revolutie en anarchie 5.

Ten slotte zij nog de aandacht gevestigd op dit eigenaardig verschijnsel, dat de evolutie, waaraan staat en maatschappij in deze eeuw onderworpen zijn, voor de burgers eenerzijds meebrengt groote materieele afhankelijkheid en aan den anderen kant eene groote mate van geestelijke vrijheid. De afhankelijkheid voor het lichamelijk leven wordt hoe langer hoe grooter; de persoonlijke afhankelijkheid, die vroeger bestond, heeft voor de sociale af hankelijkheid plaats gemaakt. Allen hangen wij van allen af. Terwijl in de oude maatschappij elk huisgezin zich zelf hielp en zich zelf van alles voorzag, hebben wij thans geen spijze en geen drank, geen deksel en kleeding, geen warmte en licht, geen huisraad en 200 gereedschap, indien ze ons niet dagelijks door de maatschappij worden verschaft. Eéne enkele oorzaak, bijv. eene werkstaking, kan eene wereldstad in eens in duisternis zetten of afsnijden van alle verkeer. Maar daarnaast laat de moderne staat ieder burger in zijn geestelijk en zedelijk leven meer en meer vrij. Wij deelen thans in allerlei vrijheden, van godsdienst, geweten, woord, pers, vereeniging, verkeer enz., welke in den tijd van de patriarchale zorg der overheid onbekend waren. De verleening van al deze vrijheden gaat uit van de gedachte, dat het volk mondig is, vertrouwen verdient en zichzelf opvoeden kan.

Nu kan de toekomst eerst leeren, of dit vertrouwen terecht geschonken is. Maar dit is zeker, dat vrijheid steeds het gevaar van misbruik met zich brengt. Als het volk in den staat, in de kerk, in de traditie enz. zijne zedelijke steunsels verliest, neigt het er licht toe, om, vooral in eene materialistische maatschappij als de onze, aan de stoffelijke goederen de hoogste waarde toe te kennen. Bij de crisis, die onlangs in den A.N.D.B. uitbrak, kwam op treffende wijze aan het licht, hoe weinig de kringen der werklieden geestelijken arbeid weten te waardeeren 6. Trouwens de sociaal-democratie heeft de schare, die haar volgde, jarenlang in deze richting geleid. Godsdienst was privaatzaak, de kerk had afgedaan, de geestelijke verschijnselen waren slechts eene weerspiegeling van de stoffelijke; de productiewijze van het materieele leven bepaalt het geheele sociale, politieke en geestelijke levensproces; het is niet het bewustzijn der menschen, dat hun zijn, maar omgekeerd het maatschappelijk zijn, dat hun bewustzijn bepaalt. Zoo kwamen alle geestelijke goederen op de tweede plaats te staan; en zoozeer nam het materieele welzijn alle gedachte in beslag, dat men aan de bespreking van de waarde der ideëele goederen niet toekwam.

Met name moest ook de vaderlandsliefde het ontgelden. De nationaliteitsidee was reeds sedert de 18e eeuw op allerlei manier verzwakt, maar het socialisme ging er het radicaalst mede te werk, ruimde ze als eene dwaasheid uit het verleden op, trachtte met uitwissching van alle grenzen de proletariërs van alle landen te vereenigen en nam, 201 naast de bestrijding van het kapitalisme, ook die van het militairisme op in zijn program.

De oorlog, die in 1914 uitbrak, heeft deze illusie op wreede wijze verstoord. Maar reeds vóór dien tijd waren veler oogen voor het gevaar van dit materialistisch kosmopolitisme opengegaan, en begon men in gezin en school op eene politieke, en nader nog op eene nationale opvoeding aan te dringen. In vele landen en steden, Frankrijk, Noorwegen, Finland, Kopenhagen, München enz. werd daarom onder de vakken van het lager onderwijs ook de dikwerf zoo genoemde burgerkunde opgenomen, welke aan iederen toekomstigen burger die kennis moet verschaffen, welke hij later tot uitoefening van zijne rechten en plichten in staat en maatschappij, van noode heeft 7. En Georg Kerschensteiner in München, die aldaar het schoolwezen geheel in zijn geest reorganiseerde, ging nog veel verder en trachtte alle onderwijs in alle scholen dienstbaar te maken aan de staatsburgerlijke opvoeding. Het doel dezer opvoeding is de verwerkelijking van een zedelijk „Gemeinwesen", van eene staatsgemeenschap, die zooveel mogelijk het ideaal van den rechts- en cultuurstaat nadert, want deze gemeenschap is de hoogste, algemeene idee, welke alle burgers, trots hun verschillen in godsdienst, moraal, politiek enz. verbindt, en voor allen absolute waarde heeft. De staatsburgerlijke opvoeding moet dus goede staatsburgers kweeken, d.w.z., zulke burgers, die met gerechtigheid en billijkheid, in vrijwillige gehoorzaamheid, dikwerf met persoonlijke opofferingen, hun plichten vervullen en de gemeenschap dienen 8.

En het middel of den weg, om dit doel te bereiken, acht Kerschensteiner daarin gelegen, dat de tegenwoordige „boek- of leerscholen", die de leerlingen passief maakt en hun, alleen door het gehoor, kennis bijbrengt, omgezet worden in werkscholen, waar de leerlingen zelfregeering en zelfwerkzaamheid leeren, zelf actief leeren waarnemen, oordeelen, probeeren, en produceeren; en dit niet ieder voor zichzelf, maar sociaal, in verband met en 202 ten dienste van elkaar, in kleine onderlinge arbeidsgemeenschappen, welke naar de omschrijving van den Amerikaanschen wijsgeer John Dewey een staatsleven in het klein zijn, „an embryonic community life". Door den bruikbaren mensch moet de opvoeding dus trachten te komen tot den idealen mensch, door den staatsburger tot den wereldburger, door „Berufsbildung" tot „Allgemeinbildung" 9.

Ofschoon we over middel en doel van zulk eene staatsburgerlijke opvoeding — gelijk straks blijken zal — andere gedachten koesteren. kunnen wij met hare wenschelijkheid over het algemeen onze instemming betuigen. Want volk en vaderland zijn ook voor ons geen waardelooze begrippen, maar realiteiten, die in de historie gegrond zijn en op alle menschen, huns ondanks misschien, een machtigen invloed oefenen. Het Christendom vernietigt ze niet, maar handhaaft en heiligt ze. Wel is waar is er in Christus geen Jood of Griek, geen Scyth of barbaar, maar dit is in denzelfden zin te verstaan, als waarin dezelfde teksten verklaren, dat er in Christus geen man en vrouw, geen dienstknecht of vrije is, Gal. 3 : 28, 5 : 6, 6 : 15, Col. 3 : 11; ze geven te kennen, dat al deze onderscheidingen in het aardsche leven geen voorrecht geven noch kracht hebben op geestelijk gebied; hier komt het alleen op geloof, op een nieuw schepsel, op de onderhouding van Gods geboden aan, 1 Cor. 7 : 19, Gal. 5 : 6, 6 : 15; Christus is alles en in allen, Col. 3 : 11. Zoo weinig denkt Paulus er aan, om deze onderscheidingen zelve te niet te doen, dat hij in 1 Cor. 7 : 20, 21, een iegelijk vermaant, in dat beroep te blijven, waarin hij geroepen is.

En zoo is het ook met de onderscheiding tusschen volk en volk gesteld. De natiën en talen zijn onder Gods bestel ontstaan, Gen. 11; toen Hij áan de volken de erfenis uitdeelde en Adams kinderen vaneenscheidde, stelde Hij de landpalen der volken vast naar het getal der kinderen Israëls, Deut. 32 : 8. Uit éénen bloede maakte Hij het gansche geslacht der menschen, om op den geheelen aardbodem te wonen; en Hij bescheidde daarbij de tijden tevoren geordineerd en de bepalingen van hunne 203 woning, Hand. 17 : 26. Ieder volk ontving dus van den Almachtige een eigen plaats en tijd, een eigen roeping en taak in de geschiedenis der menschheid. En deze bestemming heeft niet slechts voor den tijd beteekenis, maar werkt in de eeuwigheid door, want de gemeente wordt vergaderd uit alle geslachten en talen en volken en natiën; de koningen en de volken, die zalig worden, brengen hunne heerlijkheid en eere in het nieuwe Jeruzalem samen, Hand. 2, Openb. 5 : 9, 21 : 24, 26. Liefde tot land en volk, tot taal, geschiedenis en vorstenhuis mag daarom heeten eene echt Christelijke deugd. In het gewone, dagelijksche leven moge men van die liefde weinig bespeuren, wijl ze vanzelve spreekt en een instinctief karakter draagt, in bepaalde tijden leeft zij soms zoo krachtig op, dat zij alle kosmopolitische gevoelens terugdringt en alle internationale betrekkingen verbreekt. De oorlog, die thans Europa verscheurt, levert daarvan het sprekendst bewijs.


Maar al stellen we eene politieke opvoeding, die vaderlandsliefde kweekt, op hoogen prijs; over middel en doel koesteren we toch andere gedachten dan de mannen, die we boven aan het woord lieten komen. Ten eerste is het staatsburgerschap voor ons niet de hoogste, allen verbindende, absolute idee. In den Griekschen staat werd opvoeding eigenlijk alleen aan de vrijgeboren burgers verstrekt, die alzoo werden voorbereid voor de taak, om later als wachters of krijgslieden den staat te beschermen en zijne dienaars te zijn. De individueele burger moest volgens Plato en Aristoteles niet denken, dat hij zichzelf, maar met alle anderen den staat toebehoorde. Beiden waren dus de meening toegedaan, dat de opvoeding staatszaak moest zijn, en de laatstgenoemde roemde de Spartanen, die dat beginsel consequent hadden toegepast. In later tijd is deze staatsvergoding menigmaal teruggekeerd; met name kwam ze, tegenover het individualisme der 18e eeuw, weer door Hegel aan de orde, die in den staat de verwerkelijking der zedelijke idee zag en daarmede den weg baande voor het staatsabsolutisme, het staatssocialisme en de staatspaedagogie. Maar het Christendom deed ons eene andere gedachte aan de hand in het koninkrijk Gods, dat boven kerk en staat zich verheft, en wel door de volken heen zich realiseert en deze in hun 204 onderscheidenheid erkent en handhaaft, maar tevens over heel de wereld zich uitbreidt, en voor staatsapotheose en chauvinisme ons behoedt.

Evenmin kan ons het middel bekoren, waardoor men zulk een staatsburgerschap bereiken wil, hetzij dit in de invoering van het vak burgerkunde op de lagere school of in de omzetting van de leerschool in de werkschool besta. Wij kunnen er hier niet aan denken, deze nieuwe opvoedingsmiddelen aan eene breedvoerige critiek te onderwerpen, en moeten er ook van afzien, om de goede denkbeelden aan te wijzen, die aan deze nieuwe paedagogiek ten grondslag liggen en in de geschriften van Kerschensteiner telkens terugkeeren. Wij bepalen ons tot deze korte opmerkingen. 1º. De vakken van het lager onderwijs zijn reeds zoo vele in aantal, dat aan vermeerdering of uitbreiding niet te denken valt: ieder klaagt over intellectualisme en overlading der hersenen, maar als het erop aankomt, om verbetering aan te brengen, wordt gewoonlijk toch weer in het voortgaan op denzelfden weg heil gezocht. 2º. De invoering van het nieuwe vak burgerkunde op de lagere school is onnoodig, omdat, gelijk straks nader zal aangewezen worden, het doel, dat men ermede beoogt, op eene andere manier veel beter bereikt kan worden. 3º. De omzetting van de leer- in de werkschool heeft nog veel meer bezwaren, omdat de lagere school niet vak-, maar algemeenvormend onderwijs heeft te geven. De leus: door vorming voor een beroep tot algemeene vorming, is slechts voor een deel juist; als de lagere school eene werkschool wordt, brengt ze aan de voor alle kinderen des volks noodzakelijke algemeene vorming schade toe en loopt ze aan de andere zijde gevaar, om den handenarbeid in „nützlose Spielerei" te doen ontaarden. 4º. De tegenstelling tusschen leer- en werkschool is hoogst eenzijdig, omdat ook in de tegenwoordige school wel terdege gewerkt wordt; de zelfwerkzaamheid der leerlingen ook daar reeds veel meer dan vroeger tot haar recht komt en nog meer komen kan; en omdat Kerschensteiner, onder den indruk van de practische opvoedingsrichting in Amerika, bij arbeid al te veel aan handenarbeid denkt. 5º. Zelfregeering, zelfwerkzaamheid, handenarbeid zijn op zichzelf nog volstrekt niet voldoende, om staatsburgerschap te kweeken; Kerschensteiner erkent dit zelf en zegt daarom, dat de werkscholen moeten ingericht worden als arbeidsgemeenschappen, 205 waarin de gewoonten van zedelijk handelen verworven kunnen worden 10. Doch zulke gewoonten kunnen volstrekt niet alleen in eene arbeidsgemeenschap, maar in elke zedelijke gemeenschap worden geleerd; en eene arbeidsgemeenschap waarborgt als zoodanig nog volstrekt niet, dat ze niet tot een corporatief egdisme leidt, dat even gevaarlijk is als dat van den individu.

Wijl Kerschensteiner echter zoo sterk den nadruk legt op arbeid en arbeidsgemeenschap als middel tot een ethisch, zichzelf verloochenend en in den dienst van anderen zich stellend staatsburgerschap, gevoelt hij weinig sympathie voor de invoering van het nieuwe vak: burgerkunde in de lagere school. En dit volkomen terecht. In vroeger tijd was n.l. de vaderlandsliefde zeker niet minder sterk dan heden ten dage, nu men ze reeds op de lagere school door opzettelijk onderwijs te wekken en te versterken zoekt. Natuurlijk is het wenschelijk, dat de jeugd zich aanhankelijk voelt aan volk en vaderland, maar het is bewijs van armoede, dat deze aanhankelijkheid tegenwoordig kunstmatig gekweekt moet worden. Vroeger sprak die liefde als het ware vanzelve; ze werd met de moedermelk ingezogen, evenals die tot eigen huis en woonplaats, tot eigen gezin en familie. Ze was geen vrucht van onderwijs in staatsinrichting enz., maar ging eraan vooraf; ze droeg een instinctief karakter en was van zedelijken aard, terwijl ze thans bij velen, die van de staatsinrichting goed op de hoogte zijn, ten eenenmale ontbreekt. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat men, juist door het aanwenden van allerlei kunstmiddelen, de natuurlijke liefde verzwakt.

Daarbij komt nog, dat de kinderen op de lagere school den inhoud van datgene, wat men burgerkunde noemt, op andere en betere wijze verkrijgen kunnen, dan door onderwijs in een nieuw, zelfstandig vak. Zij leeren immers in huis reeds van de overheid, die ons regeert en die in een Christelijk gezin telkenmale in den gebede gedacht wordt. Ze hooren van de verjaardagen van het Koninklijk Huis, van de bezoeken, door de Koningin aan verschillende plaatsen des lands gebracht, van stemmingen 206 voor den gemeenteraad en de staten; zij krijgen op allerlei wijze kennis van burgemeester, wethouders en raadsleden, van politie, post en telegraphie, van soldaten en matrozen, van stadhuis, gerechtshof, gevangenis enz., en worden op deze wijze door allerlei banden aan huis en omgeving, aan land en volk gehecht.

De school sluit hierbij aan en bouwt hierop voort; zij vindt overvloedig en ongezocht gelegenheid om de kennis uit te breiden en te ordenen, om den zedelijken band der liefde tot het vaderland te versterken. Bijbelsche geschiedenis, godsdienstig en zedekundig onderwijs (bijv. over de tien geboden), algemeene en vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskunde en natuurkunde, ze geven alle aanleiding te over, om alwat kinderen op de lagere school van eigen land dienen te leeren, op gepaste wijze ter sprake te brengén. Indien de onderwijzer zelf een goed vaderlander is en zijne roeping verstaat, heeft hij zeker aan een apart vak geen behoefte. En hij zal onopzettelijk meer vaderlandsliefde in het hart kweeken, dan door breede betoogen over haar plicht of opzettelijke uiteenzettingen over de voortreffelijkheid onzer staatsinrichting 11. Daarbij vergete men niet, dat gezin en school zelve reeds gemeenschappen zijn, die het kind aan orde en tucht, aan gehoorzaamheid en zelfverloochening wennen; als samenlevingen in het klein, voeden ze het kind reeds vanzelve tot goede en rechtschapen burgers op. Meer kan en behoeft men van deze instellingen ook niet te vergen; als zij op bovengenoemde wijze eenige algemeene kennis bijbrengen en voorts plichtbesef, gevoel van verantwoordelijkheid, zin voor orde en wet, achting voor de overheid, eerbied voor anderer rechten, eerlijkheid in handel en wandel kweeken, dan hebben zij het hunne en genoeg gedaan 12. 207

Maar met het einde der schooljaren verandert de zaak. Zooals boven werd aangetoond, is politieke opvoeding in den tegenwoordigen tijd voor ieder burger onmisbaar, al was het alleen om naar behooren zijn kiezersplicht te vervullen. De scholen van u.l. en m.u.l., van vak-, middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs kunnen daarin slechts ten deele en voor een betrekkelijk klein deel van het volk voorzien; voor 90 percent van de bevolking is het lager onderwijs eindonderwijs. Wel is waar, is er een streven, om den schoolplichtigen leeftijd met een jaar te verlengen, en spreekt men er in Duitschland van, om het schoolbezoek in sommige vakken tot den 18-jarigen leeftijd, dat is tot de kazerne toe, verplicht te stellen. Maar ten eerste zijn we zoover nog niet en hebben we onzen Oosternabuur niet in alles na te volgen; en ten andere zijn er eischen des levens, die grenzen stellen aan de eischen der school. Men kan en behoeft niet alles op de school te leeren, wat later in de practijk van het leven noodig is; het leven zelf is een school 13. Daarom ontsluit zich hier voor de knapen- en 208 jongelingsvereenigingen een nuttige en belangrijke werkkring. Zij zijn en moeten meer en meer worden de aangewezen gelegenheden, waar de rijpere jeugd voor het politieke leven voorbereid wordt.

Deze voorbereiding sluit natuurlijk ook verstandelijke ontwikkeling in. Knapen en jongelingen moeten geleidelijk bekend gemaakt worden: 1º met de beginselen, welke naar Schrift en belijdenis aan de politiek ten grondslag behooren te liggen; 2º met de voornaamste elementen der staatsinrichting, gelijk die zich in ons vaderland historisch ontwikkeld heeft en heden ten dage bestaat; en 3º met de politieke partijen, die zich hier te lande gevormd hebben, en in de beginselen, waarvan zij uitgaan, en de doeleinden, die ze najagen, van elkander onderscheiden zijn.

Doch onderwijs en kennis zijn alleen niet voldoende. De beste staatsinrichting is waardeloos, als het volk niet deugt; de uitnemendste wetten zijn krachteloos, als ze geen steun vinden in de conscientie van het volk; wie de gansche staatsinrichting op zijn duimpje kent en van alle wetten op de hoogte is, kan toch nog een slecht burger zijn. Bij de politieke opvoeding komt het dus vooral op het kweeken van liefde, trouw, gehoorzaamheid, opofferingsgezindheid aan. Hiervoor biedt de goed ingerichte knapen- en jongelingsvereeniging eene uitnemende gelegenheid aan, in vele opzichten voor dezen leeftijd nog beter dan huis en school. Want zulk eene vereeniging heeft geen vader aan het hoofd, die met gezag optreedt, noch een onderwijzer, die tot straf de 209 toevlucht kan nemen; maar een leider, die moet kunnen rekenen op de gewillige medewerking van alle leden. Eene knapen- en jongelingsvereeniging is eene vrije arbeidsgemeenschap, waarin elk zich zedelijk verplicht, om zijne gaven ten nutte van de andere leden gewilliglijk en met vreugde aan te wenden. Zelfregeering en telfwerkzaamheid kunnen hier met de jaren in klimmende mate toepassing vinden. Orde en tucht, gehoorzaamheid en toewijding zijn belangen, die elk lid en alle leden saam te behartigen hebben. Het vrije vereenigingsleven bereidt allen voor voor den arbeid der dienende liefde in maatschappij en staat.




1 Diepenhorst, Voorlezingen over de Economie II 4 v.

2 Kuyper, Antirev. Staatkunde I 87 v.

3 Zeller, Die Philosophie der Griechen, 3te Aufl. II 2 bl. 682.

4 Paulsen, Parteipolitik und Moral. Dresden 1900. Foerster, Levenswandel. Zwolle 1912, bl. 120v.

5 Verg. L.P. Jacks, Democracy and discipline, The Hibbert Journal Oct. 1912 bl. 1-24. Kerschensteiner, Der Begriff der staatsbürgerlichen Erziehung3. Leipzig Teubner 1914 zegt bl. 121: Demokratische Verfassungen der Staaten werden zur Pöbelherrschaft führen, wenn nicht die Seelenverfassung der Mehrzal ihrer Bürger eine aristokratische ist.

6 Jhr Mr H. Smissaert, De bestuurscrisis in den A.N.D.B., Onze Eeuw Oct. 1916 bl. 25-43.

7 Art. Bürgerkunde in Lex. der Pädag. I 605. Kerschensteiner, Grundfragen der Schulorganisation3. Leipzig Teubner 1912 bl. 88 v.

8 Kerschensteiner, Der Begriff der staatsbürgerlichen Erziehung. Leipzig Teubner 1914, vooral bl. 330.

9 Aldaar en ook op tal van plaatsen in de Grundfragen der Schulorganisation.

10 Der Begriff der staatsb. Erziehung bl. 45, 46. Verg. verder Foerster. Staatsbürgerliche Erziehung. Leipzig Teubner 1910. Münch, Zukunftspädagogik3 Berlin Reimer 1913 bl. 141 v. Budde, Moderne Bildungsprobleme. Langensalza Beyer 1912 bl. 85 v. Dr T.J. de Boer, Leerschoof ol werkschool, De Beweging Nov. 1912.

11 Paulsen, Pädagogik. Berlin Cotta 1911 bl. 195v. Lex, der Pädag. I 607. Bij de behandeling van het wetsontwerp tot regeling van het u.l. en m.u.l. onderwijs werd Art. 2, letter e van de wet op het lager onderwijs aldus gewijzigd: de beginselen der vaderlandsche geschiedenis, daaronder begrepen de allereerste beginselen der gemeente, provinciale en staatsinrichting van Nederland. De Heer K. W. merkte in De School met den Bijbel 20 Juli 1916 bl. 33 terecht op, dat deze wijziging den indruk geeft, alsof aan dat alles op de school niets werd gedaan, en het gevaar medebrengt, dat men er thans bijzonder de aandacht aan zal wijden en aan overdrijving zich zal schuldig maken, ofschoon de wet gelukkig maar van „allereerste beginselen" spreekt.

12 Rzesnitzek, Schulpsychologie, Unterrichts- und Erziehungslehre für Lehrer und Lehrerseminare, Leipzig Dürr 1911 bl. 210. Lex. der Pädag. IV 1230.

13 In het orgaan van de Weezenkas, vereeniging op den grondslag van het beginsel: Opvoeding zonder geloofsdogma, onder red. van A.H. Gerhard en L.J. Vermeer, getiteld Opvoeding en Moraal, verscheen onlangs een hoofdartikel over Kennis en Verstand, waaruit het Handelsblad van 9 Oct. l.l. Av. eenige zinnen overnam en voor een deel spatieerde: „Menigeen wil den schoolleertijd langer maken, omdat er des te meer kennis ingebracht kan worden." Nog erger gaat het op de voortgezette school. Daar heb je ten eerste al de examens van toelating. Parate kennis is het parool. Het kind, dat niet dadelijk weet te antwoorden op allerlei vragen van grammatica, aardrijkskunde, geschiedenis enz. is niet geschikt voor verder onderwijs. Er is een koortsachtig streven naar ophooping in steeds korter tijd van steeds grooter hoeveelheid „kennis", en de maatschappij jaagt in die richting mee. Jaren geleden kon een kind, dat de gewone lagere school goed doorloopen had, er zeker van zijn, dat het goed bruikbaar werd geacht op een kantoor en in tal van vakken. Gaandeweg was er geen plaats meer voor je, tenzij je tenminste een diploma H.B. School 3-j. cursus kon vertoonen; wij zijn al zoover, dat om te beginnen op een kantoor of zoo iets een diploma 5-j. cursus of handelsschool wordt vereischt. „En deze diploma's, alle akten van bekwaamheid, die worden gevraagd, vorderen steeds grooter hoeveelheid parate kennis. Vandaar dat gejakker op de voorbereidingsscholen, dat krankzinnig gewurm met huiswerk of — summum van dwaasheid — met extra bijwerkingslessen, het groote succes, dat goed befaamde dril- en africhtingsscholen hebben." „Toch ware het zotternij, indien ik met het bovenstaande wilde betoogen, dat parate kennis geen waarde zou hebben. Integendeel, de praktijk des levens vordert ze, al is 't in veel geringer mate dan 't schijnt. Maar, waar en hoe wordt ze voornamelijk gekregen? Dit staat vast; niet in de school, doch in 't leven. Als we alle mannen en vrouwen van beteekenis nagaan, dan hebben ze de kennis en bekwaamheid, waardoor ze zich onderscheiden, niet verworven op de school, doch 208 nà die school in hun werk, in en door de dagelijksche vervulling hunner plichten. Daar deden ze de kennis, de altijd beschikbare kennis op, omdat ze die dagelijks aanwendden en noodig hadden. Dit geldt voor elk vak, elk beroep, elk ambt, ja voor elk studieberoep. Honderden zeer knappe mannen in hun vak, in hun studie, die het te kwaad krijgen, als zij hun schoolgaand kind in zijn lessen willen helpen. Dan bemerken zij zelfs hoeveel van wat ze in hun jeugd beploeterd hebben. ganschelijk verdwenen is. Het lijkt een krasse stelling; toch is zij der overdenking ten volle waard: de bruikbare, de waarlijk nuttige kennis doet men niet in de school op, maar daarnà, in het leven." Het Handelsblad nam dit met instemming over, omdat „het weer een getuigenis aflegt van de overschatting, waarmee men „de school" (in den meest algemeenen zin) aanziet. De school is een hoogst noodzakelijk en zeer belangrijk instituut, maar men heeft op te passen, dat zij, die er aanvankelijk was voor het kind, niet zóó van aard verandert, dat het den schijn krijgt alsof het kind er is in het belang der school. De reactie daartegen zal zich hoe langer hoe sterker openbaren, totdat we teruggegaan zullen zijn tot den normalen toestand, dat is; datde school bijzaak, hulpmiddel, zal zijn geworden, in plaats van voornaamste levensdoel van het kind 'en den jongeling."






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept