Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 36. Kan het principium naturale het principium speciale voor zijn vierschaar dagen?

Na ons in de voorgaande § van alle dualisme, dat zoo vaak tusschen beide principia cognitionis Dei is ingeschoven, te hebben losgemaakt, staan we thans voor de niet minder gewichtige vraag, of het principium naturale, hetzij formeel òf materieel, het principium speciale te beoordeelen heeft. Die eisch wordt telkens gedaan. Zij, die ons tegenstaan, en geen ander principium naast de natuurlijke gegevens erkennen, stellen ons gedurig den eisch, dat we de werkelijkheid en waarachtigheid van het principium speciale voor de rechtbank van de menschelijke rede bewijzen zullen. Tot op zekere hoogte nu is die eisch dan ook rechtmatig, althans tegenover het methodisme en in het kort tegenover alle dualistische richting, die in den door ons bestreden zin de revelatio specialis als een nieuw geheel naast het principium naturale stelt, alsof dit laatste ten doode ware opgeschreven, en alsof het principium speciale waarborg van eeuwige duurzaamheid bezat. Tegenover elke voorstelling toch van dien aard blijft zich in ons besef de overtuiging handhaven, dat ons leven uit de Schepping het substraat van ons reëele aanzijn is; als zoodanig voor ons het wezenlijke is en blijft; en dat dus al, wat de revelatio specialis ons moge aanbrengen, hierin moet opgenomen en, voor ons persoonlijk, eerst hierin zijn realiteit kan erlangen. Hieruit volgt echter in het minst niet, dat het principium naturale ten deze tot oordeelen over de revelatio specialis bevoegd zou zijn. Onderstelt toch de revelatio specialis, dat tengevolge der zonde het principium naturale in zijn gezonde werking gestoord is, zoo ligt hier vanzelf in opgesloten, dat het principium naturale zijn bevoegdheid tot oordeelen verloor. Wie er deze bevoegdheid aan toekent, erkent het dus eo ipso als nog gaaf, en heft daarmee alle ratio sufficiens voor een bijzondere openbaring op. Ge moet dus òf het recht tot beoordeeling er aan ontzeggen, òf, bijaldien ge dit recht er aan toekent, verdwijnt het object, waarover oordeel geveld zal worden. De psychiater, die den waanzinnige behandelt, kan zijn wijze van behandeling niet van het oordeel van zijn patiënt 336 afhankelijk stellen. Evenmin kunt ge dit recht, om het principium speciale te beoordeelen, aan het principium naturale toekennen, indien ge let op den aard van een principium. Zoodra ge toch toegeeft, dat de revelatio specialis onder het oordeel van uw principium naturale valt, wordt hiermee eo ipso geloochend, dat ze uit een eigen principium voortkwam. Er is hier geen ander oordeel dan „la mort sans phrase" voor het principium speciale mogelijk, eenvoudig wijl een oordeel, afgeleid uit het zich gezond wanend principium naturale, geen tweede principium als mogelijk stellen kan. Een principium is in zijn eigen sfeer exclusie£ Door het principium Theologiae te onderwerpen aan het oordeel van een ander principium zoudt ge dus zelf beginnen met te erkennen, dat het geen eigen principium was. Immers, iets is òf geen principium, òf het moet autonoom en zichzelf genoegzaam zijn.

Dit geldt hier nog te sterker, overmits het principium naturale, gelijk het zich oordeelend tegen ons over stelt, zich als ongeschonden voordoet en pretendeert gaaf te zijn. Erkende het toch de realiteit van een ander principium, dan zou het hierin tevens belijden, zelf in het ongereede te zijn geraakt, en daarom het correctief of de aanvulling van een ander principium noodig te hebben. Het vraagstuk heeft dus ook een zedelijke zijde. Leidt zelfkennis, door instraling van hooger licht gewekt, tot de bekentenis, dat het principium naturale gebrekkig wierd, dan komt men er vanzelf toe: 1º. om de noodzakelijkheid van een corrigeerend principium toe te geven, en 2º. om tevens te erkennen, dat ons verduisterd principium naturale tot het vellen van een oordeel onbevoegd is. Sta ik daarentegen in de hooghartige overtuiging, dat het principium naturale in orde is, dat er niets aan ontbreekt, en dat het deswege recht heeft op suprematie, dan volgt hieruit, dat alle correctief mij een beleediging schijnt, moet ik over elk correctief, dat zich aandient, wel een vernietigend oordeel vellen, en kan ik niet rusten, eer zulk een correctief ten doode gedoemd en door het ontleedmes der critiek geëxecuteerd is. De uitkomst heeft dan ook getoond, dat men zich nog nimmer op dit standpunt geplaatst, en met eenige consequentie er zich op gehandhaafd heeft, of altoos en onverbiddelijk is geheel de revelatio specialis voor het 337 product van zelfbedrog of misleiding verklaard. Gratie werd slechts aan die bestanddeelen van deze revelatio geschonken, die zich lieten overhalen naar het principium naturale. Tegenover een denker, die het principium naturale voor ongeschonden houdt, en voor zichzelf niet onder de overweldigende kracht van het principium speciale gekomen is, is elke poging, om het goed recht van uw standpunt te verdedigen, uit dien hoofde volkomen doelloos. Er aan toe zijnde, gelijk hij is, kan hij niet anders doen dan elk bestaansrecht aan uw revelatio specialis te betwisten; en om hem tot een ander oordeel te bewegen, zoudt ge niet me hem moeten redeneeren, maar hem in zijn bewustzijn moeten omzetten, en wijl dit alleen vrucht van wedergeboorte kan zijn staat dit niet aan u, maar alleen aan God.

Hieruit volgt echter in het minst niet, dat ge dus maar alles kunt aannemen, wat u in den zin komt, en alzoo onredelijk voor uzelven moogt zijn. Deze willekeur heeft de Gereformeerde Theologie dan ook steeds bestreden, en, in navolging van het Cur Deus homo? van Anselmus, heeft ze ook ten opzichte van de revelatio specialis voor alle dingen een onderzoek ingesteld naar de necessitas Sacrae Scripturae. Wie, dank zij de instraling van hooger licht, de verduistering van het principium naturale inzag, en zich aan het principium speciale gewonnen had gegeven, kon daarom zijn denken niet op zij zetten, maar moest deze twee feiten in onderling verband en in verband met de realiteit, waarin hij verkeerde, pogen te begrijpen. Wat we in de vorige § over den samenhang van het principium speciale met onze creatuurlijke vermogens vonden, eischt dit en stelt er toe in staat; en dat wel in zulk een zin, dat men het redelijke van zijn overtuiging en belijdenis doorzien kan voor zichzelven; kan doen blijken, aan wie van gelijke premissen uitgaat; en voorden tegenstander in zulk een licht kan stellen, dat bij, bij de onderstelling van onze premissen, zich verplaatsen kan in onze conclusiën.

Wel kan de redetwist ook daarna voortgezet over die premissen zelve, met name over de vraag, of onze rede in toestand van ongeschondenheid of in toestand van verduistering verkeert; maar, gesteld ook al, dat de ongaafheid of het abnormale van 338 onze rede beiderzijds werd toegegeven, zoo zou dit den tegenstander nog geenszins dwingen, om het principium speciale, dat onzerzijds verdedigd wordt, te aanvaarden. Uit het saamtreffen van het feit, dat één van uw kinderen zoek is, met het feit, dat ik een verdoold kind gevonden heb, volgt nog allerminst, dat het kind, waarmee ik kom aanloopen, uw kind is. Ook al kon men dus over en weer tot de erkentenis komen, dat er aan onze rede iets hapert, dat onze rede zichzelve ongenoegzaam is, ja, dat ze roept om een complement, zoo kan hieruit toch logisch nog nooit de conclusie getrokken, dat de S. Scriptura, of, beter nog, het daar achter liggend principium speciale, dit complement is of aanbiedt. Ook al dwongt ge toch den tegenstander tot de erkentenis, dat uw principium speciale op de leemte in uw principium naturale past als de scherf in een geschonden schaal, zoo ware hiermee nog altoos de realiteit van dit principium speciale niet bewezen. Men zou u dan tegenvoeren, dat zeer zeker de leemte aangevuld zou zijn, indien werkelijk een openbaring, gelijk gij die voorwendt, te onzer beschikking bestond; maar dat gij u hier juist in vergist; dat uw principium speciale, met zijn onderstelde vrucht in de Sacra Scriptura, niets anders is dan het schaduwbeeld, door de bestaande gaping op den wand geworpen; product uwer eigen phantasie; het in plus omgezette nadeelig saldo op uwe rekening. Ten slotte zou het dus toch weer neerkomen op het bewijs, dat dit principium speciale reëel is, en juist dát bewijs is van geen principium ooit te leveren. Kon het geleverd, zoo hield het eo ipso op principium te zijn.

Doch zelfs daar komt ge niet aan toe. Ook al slaagt ge er toch in aan te toonen, dat uw rede stuit op antinomieën, dat ze zich grenzen gesteld ziet, die niet overeen zijn te brengen met den drang naar kennis, die in haar werkt, en dat ze de hoogere aspiratiën onzer natuur onbevredigd laat, dit heeft tegenover hem, die er belang bij heeft, om in geen geval uw principium speciale toe te laten, nog geen dwingende kracht. Immers, dan blijft hem nog altoos de uitweg van het agnosticisme, d.i. het aannemen van het onvolledige onzer kennis als het noodzakelijke, of ook de zijsprong naar het pantheïstisch proces, waardoor men 339 acht, dat uit het onvolkomene allengs vanzelf het volkomene zal voortkomen. Zelfs moogt ge, als uw tegenstander u in dezer voege ontwijkt, zijn eerlijkheid daarom nog niet in twijfel trekken. Zelf toch erkent ge van uw eigen standpunt, dat wie buiten fwtismçv staat, het werkelijk bestand van zijn eigen wezen, en dus ook van zijn rede, niet inziet en niet inzien kan. In religieus-ethischen zin moogt ge dus wel verklaren, dat de drijfveer van zijn tegenstand vijandschap tegen God is; maar daarom is hij als man van wetenschap, op logisch gebied, nog niet oneerlijk. Hij neemt zijn premissen, gelijk ze zich metterdaad aan hem voordoen, en erkent dus in zooverre met u, dat er in het principium naturale iets is, dat ons niet bevredigt; maar hij betwist u, dat het, althans op dit oogenblik, ons behoeft te bevredigen, en, meer nog, dat de bevrediging, waarop gij u beroemt, iets meer is dan schijn.

Het geding is uit dien hoofde nooit verder te brengen dan tot de erkentenis van de antinomieën in ons bewustzijn en het ongenoegzame van onze rede, om onzen dorst naar weten geheel te bevredigen. Maar, waar de erkentenis hiervan u leidt tot de conclusie van de necessitas Sacrae Scripturae, blijft de rationalist òf bij de erkentenis van dit min harmonieuze staan, òf glijdt over in allerhande andere theorieën, die hem veroorloven zich in het principium naturale op te sluiten. En liever nog dan met u om de hulpe van een ander principium te roepen, zal hij zich in de armen van het materialisme werpen, dat hem op eenmaal van alle zoeken naar een oneindige wereld, die dan immers niet aanwezig is, ontslaat. Alle moeite, die men zich gegeven heeft, om door logische redeneering van de erkentenis aangaande de ongenoegzaamheid onzer rede uit verder te komen, is dan ook verspelen van kracht geweest. De dusgenaamde Prinzipiënlehre moge dienst hebben gedaan, om hem, die het principium speciale beleed, in zijn overtuiging te sterken, alsook om de heerschende traditie tegen al te snelle vervloeiing te vrijwaren, kracht van bewijs tegenover den tegenstander bood ze nooit. Wie niet wedergeboren is uit water en geest, kan het koninkrijk Gods nu eenmaal niet zien, en de menschelijke geest is vindingrijk genoeg, om telkens, als ge dacht 340 gewonnen spel te hebben, het systema weer zóó te wijzigen, dat uw bewijsvoering toch haar klem verliest. Iets anders is het natuurlijk, als ge de snaren van het gemoed laat trillen, of op het semen religionis teruggaat; maar dan treedt ge op ander gebied over, en houdt op te concludeeren uit logische premissen.

Ten deele geldt hetzelfde van het apologetisch pogen, om allerlei bedenkingen te ontzenuwen, die tegen den inhoud van de Christelijke belijdenis, en met name tegen de Heilige Schrift als principium Theologiae, wordeningebracht. Ook daarover toch zal de polemiek bijna nooit tot bevredigend resultaat kunnen leiden, omdat de sferen van voorstellingen en overtuigingen, waaruit men beiderzijds redeneert, te sterk uiteenloopen. Gevolg hiervan toch is, dat men bijna niet één concreet punt kan ter sprake brengen, of ongemerkt wordt hiermee tevens de geheele anthropologie en de geheele „Erkenntnistheorie" aan de orde gesteld. Om verder te komen, zou men dus vooraf de algemeene gegevens die bij zulk een concreet punt in aanmerking kwamen, eerst één voor één moeten uitvechten, om eerst daarna op het eigenlijke punt in quaestie terug te komen. Dit maakt dan ook elk debat van dien aard onvrij. Nauwelijks toch heeft men een enkele schrede op den weg van zulk een twistgeding gewaagd, of men gevoelt over en weer, dat men door op dit ééne punt ongelijk te bekennen, geheel zijn levens- en wereldbeschouwing op losse schroeven zou zetten. Geeft de naturalist op één punt de verbreking van de keten der natuurlijke oorzaken toe, door te erkennen, dat er een psychisch of physisch wonder plaats greep, zoo ligt geheel zijn stelsel omver; en zoo ook: erkent de Christelijke theoloog ook slechts op één cardinaal punt de beweringen van de historische critiek aangaande de Heilige Schrift, zoo ontvalt hem hiermee geheel het principium, waaruit zijne Theologie leeft. Hiermee is natuurlijk niet beweerd, dat er, met name bij de Heilige Schrift, niet tal van opmerkingen gemaakt zijn over logische incongruentia, hetzij in de oeconomie der Schrift zelve, hetzij tusschen haar en de kosmische en historische realiteit buiten haar, die, zal onze belijdenis haar redelijk karakter niet verliezen, onzerzijds een antwoord vergen; maar ook al dwongen deze opmerkingen ons, om hier op onze beurt een gedeeltelijk 341 agnosticisme te belijden, ja, zelfs om het dogma der inspiratie aan revisie te onderwerpen, toch zal hiermee het principium speciale nooit haar allesbeheerschende beteekenis voor ons verliezen; gelijk omgekeerd de zegevierendste oplossing van allerlei gemaakte bedenking er nooit toe geleid heeft, en er nooit toe kon leiden, om, wie dit principium niet beleed, tot de aanvaarding er van te bewegen. De aanvaarding van dit principium kan ten slotte nooit op iets anders rusten dan op het testimonium Spiritus Sancti, gelijk de aanvaarding van het principium naturale nooit anders gerust heeft dan op het testimonium spiritus nostri, d.i. van ons zelfbewustzijn. Bezwijkt dit testimonium van ons zelfbewustzijn, dan vertwijfelen we, of worden waanzinnig; en zoo ook, is het testimonium Spiritus Sancti in ons niet aanwezig, of werkt het althans niet, dan kunnen we met geen principium speciale rekenen.

De poging door de Theologie uit de dagen der Hervorming aangewend, om aan de Schrift zelve bewijzen voor haar goddelijk karakter te ontleenen, missen tegenover den tegenstander dan ook alle bewijskracht. Niet om de tegenwerping, dat ge in een cirkel redeneert, door uit de Schrift zelve op te speuren, wat de Schrift is. Terecht toch antwoordden onze toenmalige theologen daarop, dat dit argument niet autoritative, naar ratiocinative bedoeld was; dat de schittering van den saffier alleen uit den saffier kon bewezen worden; en dat zoo ook de goddelijke majesteit der Heilige Schrift alleen uit die Schrift ons kan tegenstralen. Doch, hoe volkomen juist dit ook gezegd was, wat helpt het u, of ge den prachtigsten saffier al toont, aan wie blind is, of aan een van ces pires aveugles, qui ne veulent pas voir. Men behoeft dan ook de reeks van deze bewijzen slechts even te monsteren, om terstond te gevoelen, hoe volstrekt van alle kracht ontbloot ze zijn tegenover hem, die nog alleen het principium naturale erkent. Men wees toch op de wonderen en op de vervulling der profetiën, alsof dit eenige kracht van bewijs bezat voor hem, die zelfs de mogelijkheid van het wonder loochent, en alle concreet vervulde profetie als vaticinium ex eventu ontzenuwt. Men wees voorts op het goddelijk karakter van de doctrina Scripturae, alsof niet toen reeds sinds lang op die doctrina allerlei critiek was 342 uitgeoefend, en, naar het heette, haar ongenoegzaamheid aangetoond. Men wees op de majesteit van den stijl der Schrift, op den consensus librorum, op het aangrijpende van heel haar inhoud, alsof niet toen reeds de wapenen gesmeed werden, waarmee elk dezer eigenschappen aan de Schrift zou worden betwist, of haar slechts in gemeenschap met andere schriften zou worden toegekend. En waar men ook buiten de Schrift wees op den sanguis martyrum, op den consensus Ecclesiae, en op de „ipsorum scriptorum naturalis et humana conditio", bracht men argumenten te berde, die zich immers ook op andere heilige boeken zoo geleidelijk lieten toepassen, dat er alle klem aan ontbrak. Welke waarde deze argumenten dan ook hebben mogen voor hen, die intra muros zijn, ter bestrijding van opkomenden twijfel ad extra gelden ze niet. Onze scherpste dialectici hebben dit, gelijk b.v. Maccovius, dan ook destijds zeer wel ingezien. Zijn verwijzing naar Hagar in de woestijn toont dit. „Hagar," zoo schrijft hij, „antea non vidit puteum in proximo; sed postquam oculi ipsi adaperti sunt, tum demum vidit puteum" (Joh. Maccovii, Theologia quaestionum, p. 4 in Macc. redivivus. Franeq. 1654). Een analogie, waarmee hij wil aanduiden, dat in de Schrift de teekenen van haar goddelijken oorsprong wel inzijn; maar dat niemand die zien kan, zoolang nog het k€lumma op zijn oogen ligt. Dit nu wordt eerst weggenomen door het testimonium Spiritus Sancti, dat „est lux quaedam, mentem ita leniter perfundens, ut . . . ostendat rationes ipsi rei (sc. Scripturae) insitas, sed antea occultas" (ibidem).

Onze conclusie kan dus geen andere zijn, dan dat zeer zeker een iegelijk, die de Heilige Schrift als principium Theologiae belijdt, voor zichzelven en aan wie met hem dit principium belijden, rekenschap moet kunnen geven van de wijze, waarop dit hulpprincipium met het blijvend principium naturale samenhangt, opdat zijn belijdenis logikÐ blijve; maar dat deze ratiocinatio noch voor hemzelven ooit de grond kan zijn, waarop zijn belijdenis steunt, noch ooit den tegenstander dwingen kan, om tot deze belijdenis te komen. Het testimonium Spiritus Sancti is en blijft de eenige macht, die in ons bewustzijn de zekerheid aangaande het 343 principium speciale kan indragen. rets, waarbij, op het voetspoor van onze oude theologen, zij opgemerkt, dat ook alleen het testimonium Dei Creatoris ons de zekerheid kan geven voor het principium naturale. Wanneer God aflaat van het schenken van deze zekerheid aan ons zelfbewustzijn, vervallen we in waanzin, veelal na eerst de onderscheidene stadiën van het scepticisme doorloopen te hebben. Want wel is waar, dat we dit testimonium Dei Creatoris bij het principium naturale in den regel niet zoo opmerken, doch dit is alleen daaruit te verklaren, dat het met ons zelfbewustzijn saamvalt, en men zich van den oorsprong van dit zelfbewustzijn zelden verdere rekenschap geeft. Het is eenvoudig het primum verum, vanwaar men uitgaat. Het principium speciale daarentegen komt als een andersoortig besef in dit zelf bewustzijn in, en wordt daardoor vanzelf tot zijn dieperen oorsprong in God herleid. Doch hoe sterk dit ook uitkome bij mannen van hoogere ontwikkeling, die, na eerst een tijd lang alleen uit het principium naturale geleefd te hebben, nu ook uit die andere bron licht in hun bewustzijn voelen uitstralen, toch is dit veel minder en soms bijna ganschelijk niet het geval bij de gewone geloovigen, die, reeds in hun jeugd wedergeboren, nimmer dezen overgang in hun bewustzijn gemaakt hebben. Van dezulken toch is het onmiddellijk gelooven even natuurlijk en evenzeer met hun zelf bewustzijn gegeven, als het onmiddellijk weten voor het principium naturale gegeven is met het ontwaken van ons natuurlijk zelfbewustzijn. Er kan voor den mensch als creatuur nooit een ander principium cognitionis dan zijn Schepper bestaan, zoowel naturaliter, als per viam gratiae. Wat de Psalmist getuigt: alleen „in uw licht zien wij het licht", blijft voor alle menschelijke kennis de absolute verklaringsgrond.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept