Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 37. Algemeenheid van dit principium.

Wie, zelf gezond van zinnen, alleen, op een geïsoleerd eiland, onder niets dan waanzinnigen moest verkeeren, zou gevaar loopen zelf krankzinnig te worden; en alleen een zeer sterke geest zou in zulk een toestand de realiteit van zijn bewustzijn kunnen handhaven. Juist wijl we niet atomistisch bestaan, maar saam met 344 anderen organisch, ook in ons bewustzijn, verbonden zijn, kan ons eigen besef, om krachtig te blijven, den steun van het gelijksoortig besef in anderen zoo noode missen. Dit nu geldt ook van het principium speciale. Ook hiermee kan de gemeenschap in ons eigen bewustzijn in den regel slechts dán krachtig zijn en stand houden, zoo deze gemeenschap steun vindt in anderer gelijksoortige overtuiging. Toch gaat deze regel niet vast door. Gelijk één enkel niet-krankzinnige, ook bij volkomen geïsoleerdheid, toch zijn zelfbewustzijn, mits hij sterk van geest was, zou kunnen handhaven, zoo bestaat ook de mogelijkheid, dat één enkele de inwerking van het principium speciale ondergaat, en er uit leeft, ook al werkt in geheel zijn omgeving nog niets dan het principium naturale. Zelfs moest dit hier in den aanvang zoo zijn, zou de werking van dit principium speciale kunnen doorbreken. Het kon toch zijn werking niet anders beginnen dan in enkele personen. Deze enkelen waren dan in den regel sterke geesten, en ter ondersteuning van hun geïsoleerd geloof gaf de Heere meestal teekenen in de realiteit, die hen behoedden voor ontzinking aan de macht, die hen had aangegrepen. Maar hier wordt dan ook het heroïsme des geestes vereischt. Immers, toen de Christus, van allen, ook van zijn eigen discipelen, verlaten, den strijd in Gethsémané doorworstelde, viel zelfs hem deze strijd in het eenzame zoo bang, dat engelen zijn isolement braken, om Hem te ondersteunen. Zoolang dan ook de Openbaring nog bezig is voltooid te worden, zien we telkens buitengewone krachten zich openbaren, om de instandhouding van het geloof mogelijk te maken, en deze teekenen vallen eerst dan weg, als de Openbaring haar voleinding bereikt heeft, en het principium speciale een kring vindt, waarin het geloof zulk een communaal karakter kan aannemen, dat de overtuiging des éénen die des anderen steunt.

Is zoo op zichzelf reeds voor de werking van het principium speciale, evenals voor die van het principium naturale, een breede kring onmisbaar, waarin het organisch werken kan, nog onmisbaarder wordt die kring, zoodra men zich ook wetenschappelijk rekenschap zal geven, van wat dit principium speciale is en ons 345 biedt. Wetenschap eischt algemeenheid. Natuurlijk niet in dien zin, alsof niets wetenschappelijk vast zou staan ook op natuurlijk gebied, tenzij eerst alle individuen, hoofd voor hoofd, het hadden toegestemd; maar zoo, dat elk mensch van gezonden zin er toe te brengen moet zijn, om er de waarheid van in te zien. Ditzelfde nu geldt ook van het principium speciale. Ook bier moet de wet der algemeenheid heerschen; altoos wel te verstaan voor allen, die uit dit principium leven. Alleen zij toch rekenen hier mee, evengoed als men op natuurlijk gebied alleen rekent met wie gezond van zinnen is, d.i. leeft uit het principium naturale. Maar deze allen moeten dan ook er toe gebracht kunnen worden, om, zoo ze uw betoog volgen, er de juistheid van in te zien. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat er eerst in later eeuwen van een wetenschap der Theologie sprake komt. Vóór dien tijd is er wel Theologie als Godskennisse; zelfs reeds eenigermate in dogmatischen zin; maar nog geen theologische wetenschap. Deze kon pas ontstaan, toen de Openbaring voltooid en uit de speciale windselen van Israel was losgemaakt. Eerst nu toch ontstond die algemeene kring onder allerlei volken, en dus van belijders in hun gemeen menschelijk karakter, die saam uit dit principium speciale leefden.

In den strijd der Reformatie tegen Rome is dit communale karakter, dat aan het principium speciale met elk ander principium gemeen is, niet genoeg tot zijn recht gekomen. Onzerzijds heeft men de lijn van het persoonlijk geloof te strak aangetrokken, terwijl Rome harerzijds de institutaire kerk te zeer voorde organische gemeenschap in de plaats schoof. Zoo verdedigde elk der twee partijen een element van waarheid, maar beide deden dit op ongenoegzame, te eenzijdige wijze. Te recht handhaafden onze Hervormers het persoonlijk karakter van het geloof, dat niet tot volle ontplooiing komt, tenzij het ons innerlijk leven in rechtstreeksche gemeenschap met het eeuwige Wezen stelt; maar ze verloren uit het oog, dat dit het hoogtepunt is van het geloof, niet zijn aanvang, en dat het zelfs op zijn hoogtepunt niet recht bloeien kan dan in de gemeenschap der heiligen. Rome daarentegen verdedigde wel te recht den gemeenschappelijken trek, die 346 bij het geloof geldt, maar beging de dubbele fout, vooreerst dat ze het persoonlijk karakter van het geloof niet tot zijn recht deed komen en het niet verder bracht dan tot de gemeenschap met God door het intermediair der Kerk, terwijl ze ten andere voor de organische gemeenschap het kerkelijk instituut in de plaats schoof. Misschien ware dit duidelijker uitgekomen, bijaldien onze Hervormers aan hun onderscheiding tusschen de ecclesia als corpus visibile et simul invisibile ook in hun dogmatische uiteenzetting aanstonds nog de nadere onderscheiding tusschen de ecclesia visibilis in fidelibus, en de ecclesia visibilis in instituto hadden toegevoegd. Ze deden dit wel in hun kerkrecht, hierbij opmerkende, dat de Kerk van Christus in een stad of dorp zichtbaar kan zijn, doordien er belijders wonen, ook al is door deze belijders nog geen kerkformatie opgericht, en dat de ecclesia instituta eerst door deze formatie ontstaat. Maar in hun dogmatiek wezen ze bijna uitsluitend op de algemeene tegenstelling tusschen visibilis en invisibilis, en moesten daardoor wel den indruk geven, alsof ze onder ecclesla visibilis alleen de ecclesia instituta verstonden. Daar nu Rome nog verder ging en zelfs de ecclesia invisibilis en instituta geheel identificeerde, kon het probleem niet tot oplossing komen, daar immers de ecclesia instituta aan den regel van Gods Woord onderworpen was, en onze Hervormers dus te recht opmerkten, dat het instituut zijn waarborg aan de Schrift moest ontleenen, en niet de Schrift haar bewijs aan het instituut. Men heeft dit geschil slechts even op natuurlijk gebied over te brengen, om dit in te zien. Op natuurlijk gebied geldt het principium naturale en is het instituut - de Staatsinrichting, die wel in de maatschappij bestaat, maar toch scherp van de maatschappij te onderscheiden is. Zou men nu ooit kunnen beweren, dat de waarheid van het principium naturale door den Staat kon worden gedecreteerd? Natuurlijk niet, en wel om de eenvoudige reden, dat de Staat, in zooverre hij door menschen gebouwd is, uit het principium naturale is voortgekomen. Ongetwijfeld kan dus dit principium naturale den Staat steunen, niet dat principium naturale leunen op den Staat. Wel daarentegen vindt dit principlum naturale 347 door de algemeene begrippen, en, hieruit afgeleid, door de publieke opinie, zijn steunpunt in de menschelijke maatschappij. En juist zoo ook is het hier. Voor het principium speciale is de Kerk, wat de Staat is voor het principium naturale. De Kerk als instituut, door menschen opgericht, is gebouwd naar den regel van het principium speciale, gelijk dit tot ons spreekt in de Heilige Schrift. Derhalve kan het kerkelijk instituut wel steun aan het principium speciale ontleenen, niet omgekeerd het principium speciale aan het kerkelijk instituut. Wel daarentegen, en dat is juist de stelling, die we verdedigen, wordt het geloof in dat principium speciale gedragen en gesteund door de kerkelijke maatschappij, d.i. door de niet geïnstitueerde, maar organisch aanwezige gemeenschap tusschen de geloovigen onderling.

Men gaat dan ook onhistorisch te werk, zoo men het voorstelt, alsof zekere persoon A., eigener beweging ergens een Bijbel opzoekende, alsnu uit die Schrift de waarheid put. Dit te denken is reeds ongerijmd, en feitelijk gaat het aldus toe, dat men of opgroeit, of later inkomt in een kring, waar de belijdenis der waarheid heerscht, en dat men in de levensgemeenschap met dezen kring datgene voor zijn bewustheid tot helderheid voelt komen, wat wel potentieel reeds in de wedergeboorte gegeven was, maar alleen uit deze gemeenschap het noodige levenssap kon trekken, om zich te ontwikkelen. Gelijk de eene boom in het woud den anderen tegen het geweld van den storm beschermt, zoo dekt ook in de gemeenschap der heiligen de een den ander tegen den stormwind van den twijfel.

Deze kerkelijke maatschappij, van de geïnstitueerde kerken wel te onderscheiden, vertoont nu juist daarin haar algemeen menschelijk karakter, dat ze haar leven in de opeenvolgende geslachten voortzet en doortrekt naar alle volkeren en, natiën. Immers, wat het eerste betreft, heeft ze een historie achter zich, die over vele eeuwen teruggaat, en ze onderhoudt door haar belijdenis steeds met het voorgeslacht de gemeenschap. Niet slechts in den zin, waarin ook een volk de heugenis van zijn voorgeslacht heilig houdt, want op nationaal gebied zijn de gestorvenen weg. Wie sterft, verliest zijn nationaliteit, en hoort tot het volk niet meer. Deze kerkelijke 348 maatschappij daarentegen weet, dat de weggestorvene voorgeslachten er nog zijn en nog altoos met haar in organisch verband staan. En ook, waar een volk zijn publieke opinie van eeuw tot eeuw verandert, blijft in deze kerkelijke maatschappij eeuw in eeuw uit dezelfde wereld van gedachten leven. De band aan het principium speciale wordt dan ook volstrekt niet alleen gesteund, door wie thans leven en nu nog met ons belijden, máar veelmeer nog door die millioenen bij millioenen, die nu juichen voor den troon. En wat het tweede aanbelangt, zoo toont de uitkomst, dat de Christelijke religie, uit Azië opgekomen, van het Semitische op het Indo-Germaansche ras overging, straks heel de noordkust van Afrika en geheel het zuiden van Europa veroverde, en zich nooit nationaliseeren liet. Christus had zijn belijdenis gehumaniseerd door alle mesçtoicon weg te breken, en dit algemeen menschelijk karakter hangt rechtstreeks met het bezit van een eigen principium cognitionis saam. Het nationale toch kan wel traditie geven, maar geen eigen principium voor ons bewustzijn. Men ziet dan ook, hoe alle pogingen, die buiten dit principium zijn aangewend, slechts tot nationale vormen van eeredienst hebben geleid; en zelfs het Boeddhisme, dat zich door het kameleontische van zijn pantheïstisch karakter tot een rondsluipen onder velerlei natiën leende, blijft toch in hoofdzaak een Indische wereld van gedachten. Alleen de Islam, en dit verdient de aandacht, vertoont nog tot op zekere hoogte een oecumenisch karakter, iets, wat saamhangt met het feit, dat het Mahomedanisme geënt is op het principium speciale, gelijk dit in den Christelijken levenskring, dank zij de Schrift, bloeide. Ook zoo echter is de Islam er nooit in geslaagd, in de fijnere takken van den menschelijken stam kracht te erlangen. De Islam is en blijft Arabisch, en heeft van Arabië uit slechts ingang bij die volkeren gevonden, die aan de algemeen menschelijke ontwikkeling of geen deel namen, of op veel lager trap stonden. Zelfs de overgang van de Perzen tot den Islam valt saam met het aftreden van deze eens zoo kernachtige natie van het wereldtooneel.

Laten we dus voor een oogenblik de werking van dit principium speciale vóór Golgotha buiten rekening, dan staan we voor het feit, dat zich nu reeds bijna twintig eeuwen een afzonderlijk 349 menschelijk leven in ons menschelijk geslacht ontwikkeld heeft; zich in hoofdzaak ontwikkeld heeft bij de edeler takken van den menschelijken stam en onder de fijner bewerktuigde natiën; dat de ontwikkeling van dit afzonderlijke leven niet plaats greep gelijk in China en Indië bij geïsoleerde natiën, maar thans reeds in vijf werelddeelen, en in hoofdzaak in dien stroom van ons menschelijk leven, die de hegemonie voerde en de ontwikkeling van ons menschelijk geslacht deed klimmen tot haar tegenwoordige hoogte. We zien, dat dit afzonderlijke leven zich allerwegen kenmerkte door de actie, naast het principium naturale, van nog een ander principium cognitionis, en dat, waar, gelijk in West-Azië en Noord-Afrika, de Christelijke religie week, alle menschelijk leven weer wegzonk tot veel lager peil. We zien, dat in dezen breeden levenskring, die zich over vele eeuwen en onder vele volken uitbreidde, een eigen wereld van gedachten opkwam, gewijzigde algemeene begrippen gingen heerschen, en dat het menschelijk bewustzijn in dezen echt menschelijken kring een geheel eigenaardigen vorm aannam. En zoo nu is dat algemeene leven en dat algemeene denken ontstaan, dat zeer zeker in botsing kwam met een anderen kring, die het principium speciale verwierp, maar niettemin volkomen genoegzaam bestand bezat, om tot wetenschappelijke constructie op den grondslag van dit in dezen kring algemeene beginsel uit te lokken en in staat te stellen. Het gaat dus niet aan, dit principium speciale voor te stellen als een idiosyncrasie van enkele enthousiasten. Veeleer toont het droef verloop van alle mystieke dweperij, wat het diepgaand verschil is tusschen de schimmelplant, die uit dweepzieke inbeelding opschiet, en den cederboom, die in den vruchtbaren bodem van dit reëele principium zijn wortelen uitsloeg. Dit principium speciale is algemeen menschelijk, evengoed als het principium. naturale, alleen met dit verschil, dat het niet hoofd,voor hoofd aan alle individuen is ingezet, maar organisch geënt is op den stam der menschheid. De levenskring toch, die zijn centrum in Christus als drager van het nieuwe levensbeginsel vindt, is niet een brokstuk van ons geslacht, dat apart gezet wordt; maar dit sòma to Cristo is de eigenlijke stam van ons menschelijk geslacht, en wat niet in dit 350 sòma wordt ingelijfd, valt als onnutte tak eens van dien stam af. Hij is en blijft de tweede Adam.

Hier komt nog bij, dat ook de volkeren en natiën, die buiten dezen levenskring stonden of nog staan, zonder dit te bedoelen, van de ongenoegzaamheid van het principium naturale, in zijn huidige werking, getuigenis afleggen. Als in Deuteronomium XVIII de inspiratie als de eigenaardige werking van het principium speciale door God zelf wordt aangekondigd, heet het: „Eenen Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal mijne woorden in zijnen mond geven, en hij zal tot hen spreken alles, wat Ik hem gebieden zal." Maar aan de aankondiging van deze rijke inspiratie, die principieel in Christus als 'ybgh gegreven is, gaat iets opmerkelijks vooraf. Er wordt eerst namelijk in vs. 10. v.v. verwezen naar de waarzeggerij en guichelarij, die onder de volken algemeen was, en waartoe ook Israel sterke neiging verried; en nu wordt hun gezegd, dat ze de bevrediging van de behoefte, die hierin sprak, niet mogen zoeken in dien weg der tooverij, maar dat God alleen machtig is, om hun te schenken, wat die aspiratie in hun hart vraagt. Wat anders nu is al zulke drang naar guichelarij, in zijn diepsten grond opgevat, dan de zucht, om, nevens het principium naturale, een ander principium cognitionis te vinden voor al de aangrijpende levensvragen, waarover het principium naturale geen licht spreiden kan? Hieruit blijkt, dat de ongenoegzaamheid van het principium naturale zich uitspreekt in het algemeen menschelijk besef, zoolang zich dit nog ongedwongen en op natuurlijke wijze uit. Het optreden van een ander principium cognitionis in de Christelijke religie komt dus niet vreemd in den bestaanden toestand in, maar past er op evenals de nieuwe spits op een toren, waarvan de vroegere top in puin viel. En wel dient erkend, dat daarna het principium naturale gepoogd heeft, om in de philosophie de overtolligheid van zulk een hulp-principium aan te toonen, maar hierbij mag niet uit het oog worden verloren, dat deze pogingen van den philosophischen geest, zoolang ze religieus getint bleven, op geestelijk gebied nooit anders dan eindelooze spraakverwarring hebben gesticht, en nooit tot het resultaat hebben geleid, dat er een religieuze 351 levenskring van algemeene beteekenis te voorschijn kwam; alsmede, dat deze uit het principium naturale opgetrokken stelsels al meer de eeuwige dingen ter zijde hebben gelaten, om òf in het materialisme hun bestaan te loochenen, òf in het agnosticisme het principium speciale juist te postuleeren. Opmerking verdient het dan ook, dat na den afval, die in het laatst der achttiende eeuw begon, zich wel een breede levenskring in Europa en Amerika gevormd heeft, die zich van het principium speciale heeft afgekeerd, maar om nu reeds in het spiritisme de aloude poging der guichelarij te doen herleven. Dit spiritisme telt thans reeds millioenen aanhangers, en ook zijn hoofdgedachte is, om langs een anderen weg, dan die uit het principium naturale komt, een antwoord te bekomen op tal van vragen, die zich aan onzen menschelijken geest opdringen. En waar in andere kringen dit spiritisme nog niet binnendrong, openbaarde zich niettemin wel terdege de poging, om uit de mystiek van het gemoedsleven te weten te komen, wat het „gezond menschenverstand" in het onzekere liet. Elke philosophische richting, die, om zich tegen het intellectualismete verweren, een andere kenbron zoekt, pleit in den grond voorde noodzakelijkheid van een principium speciale. Alleen de zuivere intellectualisten mainteneeren nog altoos de genoegzaamheidvan het principium cognitionis rationale, in strijd zelfs met Kant,die in zijn „praktische Vernunft" een tweede iets dualistisch tegenover de „reine Vernunft" stelde. Doch tot wat dorheid zulk intellectualisme vervalt, is dan ook openbaar.

Zoo weigeren we dus de aanklacht te aanvaarden, alsof het principium speciale, als een uitvinding der dweeperij, gelijk een oliedrop op de wateren van ons menschelijk leven dreef, en mainteneeren veeleer de stelling, dat de behoefte aan zulk een hulp-principium algemeen menschelijk is; dat dit principium in zijn organische werking een algemeen menschelijk karakter draagt; en in het eindresultaat, waarop het zich richt, algemeen menschelijke beteekenis heeft.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept