Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 38. Dit principium en de Heilige Schrift.

Dat de sfeer van dit principium speciale grooter van omvang is dan de omvang van de Heilige Schrift, behoeft geen opzettelijke 352 aanwijzing. Ook al houdt ge er toch streng aan vast, dat ge hier met een principium cognoscendi te doen hebt, toch is het zoomin hier als ooit elders mogelijk het principium essendi hierbij weg te denken. Vandaar, dat feit en woord ook in de bijzondere openbaring naast elkaar loopen en met elkander in verband staan. Er is niet maar inspiratie, die het licht ontsteekt in het bewustzijn, maar er is ook een manifestatie in ty'lpn, die inwerkt op de realiteit van het zijn, en beide vloeien natuurlijk uit datzelfde principium in God, waardoor Hij herscheppend op zijn gestoorde schepping inwerkt. De voorstelling, alsof ons een weg des levens ontsloten had kunnen zijn door een uit den hemel neergedaald boek of uit den hemel gedicteerden Bijbel, berust dan ook op niets dan op een intellectualistische abstractie, die de verhouding tusschen zijn en denken, tusschen feit en woord geheel onjuist opvat. Al is het toch volkom en waar, dat God schiep door te spreken, zoodat het creatuurlijke zijn er door het woord kwam, hierbij mag nooit vergeten, dat dit woord uitging van Hem, die esse in Zichzelven draagt. In de schepping is dus in het minst geen sprake van een abstract woord, maar van een woord, dat de volle realiteit des levens in zich draagt; en dat het Schriftwoord aan dien eisch niet beantwoordt, blijkt uit het feit, dat het zonder concomitantia werkeloos is, evengoed als de schitterendste diamant zonder het instralend licht en het starend oog in niets van een dof stuk koolstof verschilt. Van Gereformeerde zijde heeft men zich daarom steeds verzet tegen Luthers poging, om Woord en Sacrament op één lijn te stellen, als school in de Schrift als zoodanig een actieve kracht. Immers, al liet zich nog tot op zekere hoogte Luthers voorstelling van een „eingepredigter" Christus verdedigen, in geen geval mag aan de Schrift, als boek, een soort sacramenteele kracht worden toegekend. Op zichzelve is de Schrift niets dan draagster en voertuig, of, wilt ge, het instrument, dat God bereid heeft, om er zijn geestelijk doel, mits door de steeds presente werking van den Heiligen Geest, mee te bereiken.

Stelt men zich dus de sfeer van actie, die aan dit principium speciale in zijn vollen omvang toekomt, voor, dan behoort hiertoe al, wat van Gods zijde, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, geschied 353 is, en dat niet uitging van het principium naturale, d.i. geheel zijn Raad ter behoudenis; al wat strekte, om dezen Raad te verwezenlijken; alle bijzondere leidingen, wonderen en teekenen; en in dit verband geheel de inspiratie en het tot stand komen der Schrift; maar voorts ook alle palingenesie, alle illuminatie, alle openbaring van Christus' Kerk; terwijl uit datzelfde principium eens zal voortkomen de palingenesie van hemel en aarde, tot het rijk der heerlijkheid ingaat. De Schrift, wel verre van met dat principium, wat zijn actie betreft, identisch te zijn, is zelve dus slechts één gewrocht van die actie. En evenmin kan men zeggen, dat de Schrift dan ten minste identisch is met de vrucht van het principium cognoscendi, als zoodanig, want ook hiertegen rijzen twee bezwaren. Vooreerst, dat ook allerlei historiën in de Schrift zijn opgenomen en ze dus in niets op een leerboek of wetboek gelijkt; en ten tweede, dat uit het principium cognoscendi volstrekt niet enkel de Schrift vloeide, maar ook nu nog de werking van den Heiligen Geest voortkomt, die deels door illuminatie in het bewustzijn van den enkele, deels door de actie van het ambt de kennisse Gods in stand houdt, toebrengt en bezielt.

Om de juiste verhouding tusschen dit principium speciale in God en de Heilige Schrift in te zien, wordt alzoo nadere bepaling vereischt, en tot die nadere bepaling komt men eerst door een dubbele distinctie. Vooreerst door de distinctie tusschen hetgeen ons geslacht als organische eenheid aanbelangt, en de kennisse Gods van het enkele individu; en ten tweede door de distinctie tusschen den inhoud of de stof onzer cognitio en de wijze, waarop onze cognitio die stof in zich opneemt. Beide distincties eischen een korte toelichting. De Roomsche dogmatici wezen er steeds te recht op, dat de Heilige Schrift daarom niet in absoluten zin het instrumentum salutis kon wezen, omdat er eeuwen verliepen, eer de Schrift tot stand kwam, en er toch niet weinigen waren, die in dien voortijd, nochtans zonder Schrift, behouden werden. Hier nu is niets tegen in te brengen. Dit is eenvoudig zoo. Maar de kracht dezer tegenwerping valt terstond, zoodra ge let op het groote mustÐrion. In Rom. XVI : 25, in Epheze I : 9, III : 9, Col. I : 26, 2 Tim. I : 9, 10, Tit. I : 2 en I Petr. I : 20 wordt op dit mustÐrion 354 telkens en telkens weer gewezen als op den sleutel, die ons het inzicht in den gang der Openbaring ontsluit. Het geldt hierdus geen bijzaak, maar een hoofdzaak, en deze hoofdzaak komt, gelijk we in Col. I: 26 lezen, hierop neer, dat er iets „verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten", dat voor nu negentien eeuwen geopenbaard is aan Gods heiligen, „aan wie God heeft willen bekend maken, welke daar zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de heidenen, welke is de Christus onder u, de hope der heerlijkheid." Hierdoor nu valt elke voorstelling, alsof de openbaring na den val aphoristisch of atomistisch ware voortgeschreden; en krijgen we de voorstelling van een openbaring, die vaste stadiën doorloopt, en zich aldus eerst voortbeweegt naar haar eindpunt; een eindpunt, dat dan eerst bereikt is, als heel de o¸koum™nj zich ontsluit, om deze openbaring in zich op te nemem, en deze zich alzoo richten gaat, niet tot enkele personen, noch tot een enkele natie, maar tot ons menschelijk geslacht in zijn geheel. Al mogen dus kleinere of grootere gedeelten der Heilige Schrift, en ten slotte zelfs het geheele Oude Testament, reeds voorloopigen dienst in Israël hebben gedaan, de Heilige Schrift als zoodanig erlangt haar volle beteekenis eerst, als de gratia specialis zich tot ons geslacht als organisch geheel richt en in de menschheid de kkljs°a kaqolikÐ doet optreden. Met name de heilige apostel Paulus drukte dit zoo scherp mogelijk uit, toen hij ook van het Oude Testament in Rom. XV : 4 verklaarde: „Al wat te voren geschreven is, dat is tot onze leering tevoren geschreven"; een gedachte, die hij in 1 Cor. IX : 10 en 1 Cor. X : 11 herhaalt, en in laatstgenoemde uitspraak zelfs nog verscherpt. Daar toch zegt hij niet alleen, „dat alle deze dingen beschreven zijn tot waarschuwing van ons," maar hij laat er zelfs aan voorafgaan, dat al deze dingen aan Israël overkomen zijn „(ons) tot voorbeelden." Geheel afgescheiden dus, van de vraag, hoe God de enkele personen redde, zoolang de openbaring nog niet in het centrum van ons menschelijk geslacht geplaatst was, dient vastgehouden aan het feit, dat de Heilige Schrift bestemd was, om haar volle taak eerst van dat oogenblik af te gaan vervullen, waarop ons geslacht in zijn geheel genomen, 355 in zijn kern en middelpunt, ter redding zou worden aangegrepen. Eerst toen de reddende hand naar den kosmos werd uitgestoken, en God „alzoo lief de wereld had, dat Hij haar zijnen eeniggeborenen Zoon schonk", was het oogenblik gekomen, waarop ook de Heilige Schrift haar geheel eenige beteekenis zou erlangen. Al, wat daarachter ligt, is slechts voorbereiding, en nu eerst, nu in den Christus het goddelijke esse in ons geslacht is ingedragen, gaat ook in de Heilige Schrift het goddelijke ¿Òma niet tot één volk, maar tot alle volken uit, en zulks wel tot die volken als organische eenheid, als kosmos. Elk recht verstand in de beteekenis der Heilige Schrift gaat dan ook te loor, zoo men deze gewichtige insnijding in den gang der Openbaring uit het oog verliest. Wie niet verstaat, dat, gelijk de Christus, zoo ook de Heilige Schrift aan de wereld gegeven is, kan haar niet zetten. Het is de ééne Lçgov, die in Christus door ns€rkwsiv en in de Schrift door inscripturatio naar geheel de menschheid, gelijk ze door God gered wordt en eens in heerlijkheid schitteren zal, uitgaat. Vraagt ge dus, wat als materie der cognitio Dei uit het principium speciale naar ons menschelijk geslacht als zoodanig uitgaat, dan is te antwoorden: De Schrift en niets dan de Schrift; en in dien zin is de Schrift met het principium in zijn werking identisch.

Niet minder gewichtig is de tweede distinctie, waarop we wezen, tusschen de stof der cognitio Dei, die ons wordt aangebracht en de wijze, waarop die stof ons eigendom wordt. Na de ontsluiering van het mustÐrion, waarop de vorige distinctie wees, ligt het in den aard der zaak, dat het individu geen deel aan het heil erlangt, dan als lid van het organisch geheel. Noach, Mozes, Samuel kregen afzonderlijke openbaringen, eenvoudig wijl de menschheid als zoodanig nog haar openbaring niet bezat. Maar toen eenmaal de menschheld als geheel haar revelatio ontvangen had, en deze voltooid was, verviel voor alle bijzondere openbaring de ratio sufficiens; en alle mystiek, die ook daarna nog deze afzonderlijke, persoonlijke openbaring voorwendt, verijdelt het organisch bestel des Heeren. Voor wie leefde, leeft of leven zal, nadat ons geslacht in zijn geheel zijn Christus en zijn Schrift ontvangen heeft, bestaat er geen 356 andere weg, die hem tot kennisse Gods kan leiden, dan in aansluiting aan deze centrale openbaring, en in zooverre in de Kerk zich de levensstroom van den Christus voortbeweegt en de Schrift door haar als stÀlov ka± ›dra°wma tÒv ‡ljqe°av gedragen wordt, is metterdaad de Kerk van Christus (mits niet als instituut opgevat) alleenzaligmakend. Buiten haar is er geen zaligheid. Maar, hoe streng ook aan den organischen samenhang zoo van ons geslacht als van de Openbaring moet vastgehouden, toch is hiermee volstrekt niet beweerd, dat het individu aan de Heilige Schrift zonder meer genoeg heeft. Dit is volstrekt niet het geval, en wie waant, dat de Heilige Geest wel de Schrift gaf, maar nu ook voorts de toeëigening der Schrift eenvoudig overlaat aan onze natuurlijke rede, slaat den bal ganschelijk mis. Integendeel, de Heilige Geest, die de Schrift schonk, is zelf de auctor perpetuus van alle toeëigening van den Schriftinhoud aan en van alle toepassing op het individu. Het is de Heilige Geest, die het menschelijk bewustzijn door illuminatio in staat stelt de materie der Schrift in zich op te nemen, inden loop der eeuwen ons menschelijk bewustzijn tot steeds rijker inzicht in haar inhoud leidt, en die, onderwijl dit proces voortgaat, hoofd voor hoofd een iegelijk van Gods uitverkorenen, die tot jaren van onderscheid komt, die personeele toepassing van het Woord schenkt, die naar Gods raad voor hem bestemd en voor hem onmisbaar is. Alleen maar, hoe veelzijdig en doordringend deze gestadige werking van den Heiligen Geest ook zij, toch brengt ze, en hierin ligt de zenuw van deze tweede distinctie, geen nieuwen inhoud, geen nadere aanvulling van stof, geen uitbreiding van de materie der Godskennisse aan. Want wel weet een geloovige uit de 20e eeuw veel meer dan een geloovige uit de 10e of 3e eeuw weten kon, maar dat meerdere is toch altoos uit dezelfde goudmijn opgedolven; en dat vroegere geslachten in rijkdom en kennisse achterstonden, is alleen daaruit te verklaren, dat destijds de uitdelving van de mijn nog niet zoo ver was voortgeschreden. Iets, wat natuurlijk niet zeggen wil, dat vroegere geslachten in Godskennisse te kort schoten, maar alleen, dat de ontwikkeling van het menschelijk bewustzijn destijds aan 357 onze Godskennisse nog niet die eischen stelde. Een kind kan even rijk in zijn God zijn als een volwassen man, maar omdat het bewustzijn van den volwassene rijker ontplooid is, moet hij ook de Godskennisse in rijker ontplooiden vorm bezitten. Met de rijper ontwikkeling nu van het bewustzijn der menschheid hield de toeneming van inzicht, in hetgeen ons in de Schriftgeboden is, gelijken tred. Maar hoever die toeneming van kennis ook in de toekomst nog moge voortgaan, nooit zal ze haar stof anders dan uit de Heilige Schrift kunnen putten. En het is uit dien hoofde, dat ook voor de onderscheiden natiën, en voor de individuen in die natiën, de regel blijft vaststaan, dat de materie der Godskennisse, die ons uit het principium speciale toekomt, identisch is met de Heilige Schrift.

Dit zou niet zoo zijn, indien de Heilige Schrift uit enkel geïnspireerde uitspraken over het wezen Gods, zijn deugden, zijn wil en zijn genaderaad ware saamgesteld. Dan toch zou naast het gebied der Schrift nog het gebied der feiten liggen, zoo van de leidingen als van de wonderdaden des Heeren, en alleen door de traditie zou ons de kennis van deze feiten kunnen toem komen. Maar zoo is de Heilige Schrift volstrekt niet; en het valt af te keuren, dat met name de methodistische richting haar in veel te sterke mate tot zulk een boek van geïnspireerde uitspraken verlaagd heeft. De Heilige Schrift biedt ons een photographie van heel de levenssfeer, waarin de actie Gods van het principium speciale uit is opgetreden, met zijn actie uit het principium naturale als natuurlijken en onmisbaren achtergrond. De logische openbaring, die zich rechtstreeks tot ons bewustzijn richt, staat zelfs niet naast deze photographie, noch is er doorheen geweven, maar behoort er toe, en maakt er een deel van uit. Meer of iets anders dan deze photographie kon ons niet geboden worden, eenvoudig wijl feiten, die in het verleden liggen, voor ons niet anders dan in de herinnering en in de verbeelding kunnen opleven. Want wel is er ook een reëele nawerking van de feiten in de actueele toestanden, te midden waarvan we verkeeren, en is er bovendien de niet minder reëele actie, die onafgebroken nog altoos van den Christus uit den hemel op zijn Kerk 358 uitgaat, maar ook de constateering van deze dubbele, reëele actie en het rechte izicht er in, is alleen verkrijgbaar door degelijke bestudeering van de photographie, die ons in de Heilige Schrift geboden is. Niet, alsof we daarom ontkennen zouden, dat er in het rijke verleden, dat achter de voltooiing der Heilige Schrift ligt, niet een ontelbare menigte van feiten zouden liggen, die ge in deze photographie niet vindt, maar hierop blijft nog steeds het antwoord uit Johannes XX : 30 en 31 afdoende: dat Jezus nog wel vele andere teekenen gedaan heeft, maar (alleen) deze geschreven zijn, opdat gij gelooft, en, geloovende, het leven hebt in Jezus' naam. Natuurlijk is ons geen honderdste deel bericht, ook van wat eertijds voorviel of gesproken werd, maar ook hier was licht en schaduw, er was perspectief, en, gelijk ge wel de vrucht van den boom afplukt, maar de bladeren hangen en straks verdorren laat, zoo is ons ook in de Heilige Schrift wel de gerijpte vrucht der Openbaring geboden, maar is al datgeen, wat die vrucht rijpen deed, in de schaduw getreden en in de vergetelheid weggezonken. Iets, wat onbegrijpelijk is, voor wie de Schrift toevalligerwijze laat ontstaan, maar geheel strookt met den aard der zaak, voor wie gelooft, dat het ontstaan der Schrift in Gods raad bepaald en voorzien was, en dat de onderscheiding tusschen de vrucht, die geplukt, en het blad, dat verdorren moest, in overeenstemming met deze bestemming der Heilige Schrift, reeds in de feiten zelve gegeven was. Dat we de traditie, waarin Rome een aanvulling voor de Heilige Schrift zoekt, verwerpen, is dus niet, wijl we loochenen, dat er niet ruimschoots stof voor een zeer interessante traditie aanwezig was, noch ook alleen, wijl we aan de getrouwheid dezer traditie rechtmatigen twijfel koesteren, maar veelmeer nog, omdat zulk een aanvulling door de traditie tegen het geheele Schriftbegrip indruischt. Dan toch erlangt de Heilige Schrift geen hoogere waarde dan van zelve een deel der traditie te zijn. Ze houdt dan op een afgerond geheel, een organische eenheid te vormen. Stel er werden straks nog brieven van Thomas of van Philippus, of een evangelie van Andreas gevonden, zoo zoudt ge ook deze stukken in uw Bijbel moeten laten bijbinden. De Schrift wordt dan een onvolledig, contingent brokstuk van 359 een geheel, om van elders haar complement te postuleeren; en op die wijs gaat de theologische, en daarom organische en teleologische, beschouwing van de Heilige Schrift geheel in de historisch-accidenteele onder. Is nu deze beschouwing in lijnrechten strijd met de beschouwing, die ons in Romeinen XV : 4 en elders omtrent het Oude Testament wordt gegeven, dan mag op Schriftuurlijk terrein deze averechtsche beschouwing der Heilige Schrift geen oogenblik toegelaten, maar moet vastgehouden aan de belijdenis, dat, wat de materie der Godskennisse aangaat, die aan de menschheid als zoodanig is geschonken, de Heilige Schrift zelve het principium proximum en unicum is voor onze kennisse van God.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept