Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 41. De inspiratie in verband met het wonder.

Voor zooverre het principium speciale in God zich als principium cognoscendi tot het bewustzijn van den zondaar richt, brengt het de inspiratie (met de bij haar hoorende illuminatie) te weeg; daarentegen als principium essendi de geestelijke en stoffelijke herscheppingsdaden, gemeenlijk tw'lpn en t™rata genoemd. Wijl echter de wereld van het denken en de wereld van het zijn niet als twee loketten naast elkaar liggen, maar beide organisch 375 saamhangen, heeft de inspiratie formeel met de 'lp datgene gemeen, wat ons het karakteristieke van het wonder is. De formeele zijde van het wonder mag uit dien hoofde hier niet onbesproken blijven.

Zeer ten onrechte denkt men bij het wonder meestal uitsluitend aan het wonder op stoffelijk gebied, en glijdt over de geestelijke wonderen veelal schier gedachteloos heen. Dit is natuurlijk ongerijmd. De schepping van een geest, als in den heiligen apostel Johannes uitblonk, of ook op ongewijd gebied in een Plato schitterde, is, zoo men hier vergelijken ging, toch veel majestueuzer dan zelfs de schepping van een staartster aan den hemel; en evenzoo is de herschepping van een aan God vijandig mensch tot een kind Gods veel dieper kunstwerk dan de genezing van een melaatsche of de spijziging der vijf duizend. Dat desniettemin het stoffelijke wonder meer boeit, ligt uitsluitend daaraan, dat het geestelijke wonder, eerst nadat het afliep, allengs, en in zijn uitwerking wordt waargenomen, terwijl het stoffelijke wonder als phaenomenon rechtstreeks voor den aanschouwer openbaar is. Om door dit eenzijdig op den voorgrond treden van het stoffelijk wonder niet op een dwaalspoor te worden geleid, is het derhalve eisch, dat we ons vooraf den samenhang tusschen het geestelijk en het stoffelijk wonder duidelijk maken. Het onloochenbaar feit, dat hierbij het meest in het oog springt, is, dat het geestelijk wonder der palingenesie, van het paradijs af tot nu toe, steeds rusteloos doorgaat, en in alle land en onder alle volk voorkomt, terwijl de sfeer van het stoffelijk wonder beperkt en afgerond is naar plaats en tijd. Het vraagstuk der psychico-physische werkingen, die men vaak met den naam van mirakelen bestempelt, blijve hierbij rusten. Of de studie der hypnose er in slagen zal, den sluier op te heffen, die nog steeds de werking van ziel op ziel, en van de ziel op het lichaam, aan ons oog onttrekt, moet nog worden afgewacht; maar in elk geval blijkt, dat op dit terrein, onder bepaalde constellatiën, krachten werken, die haar causa causans in onze natuur vinden, en dus niet thuis hooren in de categorie van het wonder. Wat daarentegen het eigenlijk gezegde wonder aangaat, zoo openbaart de Heilige Schrift ons, dat er palingenesie is, niet enkel van de ‡çrata maar 376 ook van de êrata. Nergens isoleert de Schrift de ziel van het sòma, noch het sòma van den kosmos. Psyche, sòma en kosmos vormen saam één organisch geheel. Het sòma behoort evenzeer tot de ware existentie van den mensch als zijn psyche, en de kosmos is voor de menschelijke existentie een van haar onafscheidelijk postulaat. Tot den staat der rechtheid, d.i. tot die existentie van den mensch, gelijk ze rechtstreeksch product van de schepping was, behoorde dan ook niet alleen een heilige ziel, maar evenzoo een nog ongekrenkt lichaam en daarbij een heerlijk paradijs. In den staat van zonde sleept daarom de onheiligheid der psyche het bederf van het sòma na zich, en brengt evenzoo over den kosmos den vloek. Gelijk nu dit organisch verband van deze drie momenten èn in de oorspronkelijke schepping èn in den zondestaat uitkomt, zoo werkt het ook door in de herschepping. Ook hier vangt het effect aan met de psyche in de regeneratie, maar zal het eens ten finale doorwerken ook in de palingenesie van het sòma, en zal dit sòma zich geplaatst zien in een eveneens van den vloek ontdanen en alzoo herschapen kosmos. Bestond nu de regeneratio in een plotseling afsnijden van onze psyche van elk verband met de zonde, zoodat ze op eenmaal in een absoluut heilige psyche, niet alleen potentieel, maar ook actueel werd omgezet, zoo zou de palingenesie van het lichaam terstond intreden, en zou, indien dit bij allen tegelijk alzoo plaats greep, ook de palingenesie van den kosmos op staanden voet volgen. Dit is echter niet zoo. Overmits ons geslacht niet op één moment in het leven treedt, maar in den loop van vele eeuwen, en niet individualistisch als aggregaat van atomen, maar in organische eenheid bestaat; kan de overgang van potentia tot actus niet dan langzamerhand en in den loop van vele eeuwen plaats grijpen; en overmits niet elk mensch een eigen, maar alle menschen saam slechts eenzelfden kosmos hebben, kon (zie Hebr. XI : 40) het voorgeslacht zonder ons niet volmaakt worden, d.i. het t™lov van zijn palingenesie niet zonder ons bereiken, en verwacht de apostel Paulus de kroon volstrekt niet nu reeds, noch ook onmiddellijk na zijn dood, maar eerst in den jongsten dag, en dat wel tegelijk p‚sin to²v ×gapjkçsi tÑn pif€neian aÇto sc. van Christus (2 Tim. IV: 8). 377

De orde zelve, die in de natuur van ons geslacht gegrond is, brengt alzoo te weeg, dat de herschepping van het sòma en van den kosmos toeven moet tot aan het einde. Ware dus het wonder als zoodanig in den specialen zin, waarin wij het hier bespreken, niet ingetreden, dan zou de reddende macht tot op de parousie nooit anders dan een geestelijk effect hebben te weeg gebracht. Er zou regeneratio, d.i. palingenesie der psyche geweest zijn; maar ook niets meer. Er zou een macht openbaar zijn geworden in staat om psychisch de heerschappij der zonde te breken; maar dat diezelfde macht ook de ellende, die uit de zonde voortvloeide, kon te niet doen, zou in het woord beloofd, nooit in de daad getoond zijn, en als een onbegrepen x een sk€ndalon zijn gebleven, waar het geloof op stuitte. Geheel het terrein van de Christelijke lp°v zou, als voor assimilatie onvatbaar, buiten ons zijn blijven liggen. Dit nu is alleen daardoor voorkomen, dat reeds in deze tegenwoordige bedeeling, bij wijze van staal of monster, de macht tot palingenesie óók op stoffelijk gebied getoond is. In dien zin heeten ze sjme²a. Als zoodanig wordt ons getoond, dat er een macht is, die elk gevolg van de zonde ook op stoffelijk terrein stuiten kan. Vandaar de bestraffing der elementen, de spijziging zonder arbeid, de genezing van kranken, de opwekking van dooden enz. Altemaal machtsbetooningen, die niet opgingen in den toeleg, om op dat oogenblik die bepaalde menschen te redden; hiervoor toch ontbrak alle ratio sufficiens; maar die, eenmaal geschied, voor alle volk en alle geslacht door de traditie der Schrift geperpetueerd zijn, om duurzaam voor alle geslachten aan de lp°v haar grondslag te geven. Dienovereenkomstig konden ze niet een nieuwe realiteit scheppen (immers Lazarus sterft toch weer), maar strekten ze alleen, om de mogelijkheid van de ‡polÀtrwsiv in feiten te toonen; en dit moesten ze doen onder twee bedingen: 1º. dat ze achtereenvolgens elk effect van de zonde in onze menschelijke ellende overwonnen; en 2º. dat ze een staal, een proeve, een sjme²on bleven, en dusbeperktwerden tot één tijd en één kring. Anders toch ware het een reëele palingenesie geworden, en hadden ze hun karakter van sjme²a ingeboet. Er waren er om en bij Jeruzalem honderden, die Jezus 378 had kunnen opwekken. Dat nu juist Lazarus wordt opgewekt, is niet voor hem een bijzondere gunst; want wie zou, eenmaal zalig gestorven, ooit wenschen in dit zondige leven terug te keeren; maar het was om God te verheerlijken, d.w.z. om te toonen die macht Gods, die ook den dood kan te niet doen. Dát is het wat getoond moet, zal het heil ten volle, èn psychisch èn physisch, openbaar worden. Zoo eerst ontvangt de lp°v den haar onmisbaren steun. En ook zoo eerst wordt door deze sjme²a de regeneratie voor het geloof rechtstreeks met de palingenesie van het lichaam en van den kosmos tot één geheel verbonden. Wat Paulus dan ook schrijft van het gebeurde in de woestijn: „Alle deze dingen zijn hun overkomen als tÀpoi, en zijn beschreven tot onze nouqes°a" (1 Cor. X : 11), geldt van al deze soort wonderen, waarvan men evenzoo zeggen kan: taÂta dš p€nta tupikòv sun™bainen ke°noiv, gr€fj dš prèv nouqes°an Ómòn.

De verdervende en bestraffende wonderen liggen geheel op dezelfde lijn. Immers bij de parousie hoort het oordeel. De ellende, die ons thans als gevolg van de zonde drukt, is nog volstrekt niet de sunt™leia van het verderf. Zal nu dezelfde macht Gods, die eenmaal de palingenesie van ziel, lichaam en kosmos tot stand brengt, te gelijk, en als gevolg van het kr²ma, ook de verderving van ziel, lichaam en kosmos in de hel veroorzaken, zoo volgt hieruit, dat parallel met de sjme²a van redding ook de sjme²a van de verderving moeten loopen, die slechts de schaduw vormen naast het licht.

Dragen deze beide soorten van wonderen, hoe ook aan elkander tegenovergesteld, alzoo in den grond eenzelfde karakter, anders staat het met de reëele wonderen, die niet tupikòv plaats grijpen, maar ingrijpen in de realiteit. Denk slechts aan de geboorte van Izak, aan de geboorte van den Christus, aan zijn opstanding, aan de uitstorting van den Heiligen Geest, en zooveel meer. De motiveering van deze wonderen, die een geheel eigen klasse vormen, ligt dan ook elders, en wel hierin, dat de herschepping van ons geslacht niet kon gewrocht worden alleen door de individueele regeneratie en illuminatie van de enkele uitverkorenen, maar veeleer in het centrum van het organisme der menschheid moest plaats grijpen. En overmits nu dit organisme ook in zijn 379 centrum niet enkel psychisch, maar tegelijk physisch bestaat, kon de herschepping van dit centrum niet tot stand komen, zonder dat de werking te gelijk èn psychisch en physisch was, gelijk dit aan het mysterie der incarnatie het duidelijkst gevoeld wordt. Die incarnatie is dan ook het centrum van geheel deze centrale actie, en alle wonderen, die tot deze categorie behooren, strekken, òf om deze incarnatie voor te bereiden, òf ze zijn er de rechtstreeksche gevolgen van, gelijk de opstanding. Daarom moet wel alle helderheid bij onze beschouwing van het wonder te loor gaan, zoo men verzuimt tusschen deze categorie van de reëelcentrale wonderen en de categorie der typische wonderen in de peripherie te onderscheiden; of ook uit het oog verliest, dat beide, deze reëele zoowel als deze typische wonderen, in rechtstreeksch verband staan met het allesomvattend wonder, dat eenmaal aan deze bestaande orde van zaken een einde zal maken.

Vraagt men nu, in welke categorie de inspiratie thuis behoort, dan springt terstond in het oog, dat de inspiratie geen typisch maar een reëel karakter draagt, en niet in de peripherie maar in het centrum thuis hoort. Zelve psychisch van natuur, moest ze intusschen wel óók op physisch gebied haar werkingopenbaren, 1º. overmits de personen, die ze zich tot instrument koos, ook physisch bestonden; 2º. omdat ze in de Scripturahaarphysische kristallisatie zocht; en 3º. naardien haar inhoud ook het physische omvatte, en dienvolgens de manifestatie dikwijls niet ontberen kon. Toch blijft het psychische haar grondtoon, en gelijk de incarnatie het leven indroeg in het centrum van de essentia van ons geslacht, zoo draagt de inspiratie de kennisse Gods in de cognitio, d.i. in het centrale bewustzijn, van ons menschelijk geslacht. Uit het ééne principium speciale in God komt èn langs de via essendi èn langs de via cognitionis, door incarnatie en inspiratie, de reddende kracht centraal aan ons geslacht toe.

Reeds hieruit blijkt, dat het wonder formeel tot kenteeken heeft het voortkomen uit het principium speciale, en niet uit het principium naturale, in God. Het wonder is geen geïsoleerd feit, maar één machtige levensbeweging, die òf reëel, òf typisch, òf eenmaal in de parousie teleiotisch uit God in dezen onder zonde en vloek 380 zuchtenden kosmos uitgaat, en dat zoowel centraal als Peripherisch, om dien kosmos organisch te herscheppen en tot zijn t™lov te voeren. Mag nu daarom gezegd, dat het wonder iets is, dat tegen de natuur strijdt, de natuurwet verbreekt, of boven de natuur uitgaat? O.i. lijden alle deze voorstellingen aan Deïsme en verzuimen ze te rekenen met het ethisch element. Want, ja, als ge u den kosmos denkt als een door God afgewerkt product, dat nu voorts buiten Hem stond, in de war liep, en nu van buitenaf door Hem hersteld wordt, dan moet ge wel, bij deze mechanisch-deïstische voorstelling, van een contra of supra naturam spreken; doch op straffe van dan ook nooit het wonder te verstaan. Zoo doet de horlogemaker, die eerst zijn uurwerk aflevert en opwindt en, indien het dan onklaar raakt, het met zijn instrumenten redresseert; maar zoo gaat het niet bij de herschepping toe. God staat niet deïstisch tegenover de wereld, maar draagt en houdt ze in stand door immanente kracht. Al, wat ge natuurkracht of natuurwet noemt, is niets, dan Gods immanente kracht en de, immanent deze kracht bindende, wil van God, welke beide weer afhangen van zijn transcendenten Raad. Ge moogt het u dus niet zoo voorstellen, alsof de eens geschapen wereld tegen Gods verwachting in mislukt ware, en alsof God daarna bedacht ware geworden op middelen, om wat mislukt was, te herstellen. Wie zoo oordeelt, is geen theoloog, d.w.z. hij gaat niet theologisch te werk, maar gaat uit van een menschelijke voorstelling, zooals wij iets produceeren, het dan zien mislukken, en nu het trachten te herstellen, en brengt dan deze voorstelling op God over. Zoo ontleent ge het archetype aan den mensch en maakt Gods doen ectypisch; en dit nu kan en mag niet, wijl ge aldus het Creator zijn in God loochent. Onze Gereformeerde theologen hebben daarom steeds den Raad Gods op den voorgrond gesteld, en uit denzelfden Raad, waaruit de herschepping zou dagen, ook de schepping zelve doen voortkomen. Zelfs de infralapsarische Gereformeerde theologen erkenden volmondig, dat de herschepping ideëel, d.i. in den Raad Gods, reeds volledig bestond, eer de Schepping zelve plaats greep. Wat ook zij noemden de constitutio mediatoris, ging aan de eerste feitelijke openbaring der zonde 381 vooraf. Er is dus niet tweeërlei Raad, zoodat eenerzijds OP zichzelf het decretum creationis staat, en mechanisch later het decretum salutis daarbij komt, maar beide zijn in den diepsten wortel van het bewustzijn Gods één. Iets wat, voor ons menschelijk bewustzijn vertolkt, zeggen wil, dat de schepping zóó plaats greep, dat in de schepping zelve de mogelijkheid van herschepping gelegd was. Of, om een concreet voorbeeld te kiezen, de mensch wordt niet eerst, als onbreekbare eenheid bedoeld, geschapen, dan door zonde en dood in ziel en lijk uiteengebroken, en nu door een van buiten komende machtsdaad mechanisch tot eenheid hersteld; maar in de schepping zelve van den mensch lag èn de mogelijkheid van dit uiteenbreken, èn de mogelijkheid van de hereeniging onzer natuur. Buiten zonde zou ziel en lichaam nooit door den dood gescheiden zijn. Toch lag in de schepping van den mensch uit twee deelen (dichotomie) de mogelijkheid, dat deze breuke plaats greep. Maar ook, had ons lichaam alleen een mechanische œxiv in de actualiteit, en actueerde het niet organisch uit een potentia of kiem, dan zou hereeniging van het eenmaal uiteengerukte ondenkbaar zijn geweest. juist echter doordien reeds in de schepping dit potentieel-organische het kenmerk van ons lichaam was, is de ‡polÀtrwsiv ook van het lichaam en zijn hereeniging met de afgescheiden ziel mogelijk.

Men behoeft dus slechts op den Raad Gods, die achter schepping en herschepping ligt, en beide in eenheid saamvat, terug te gaan, om eens voorgoed aan de mechanische voorstelling van een ingrijpen Gods in de zelfstandig bestaande natuur te ontkomen. Wel blijft de zonde en ellende het karakter van verstoring, en dus ook alle herschepping het karakter van voorziening en herstelling dragen, maar èn deze schepping èn deze herschepping vloeien uit denzelfden Raad Gods. Dit komt het duidelijkst hierin uit, dat de herschepping volstrekt niet enkel heeling van de breuk of herstelling van het gebrokene en verstoorde is. Geestelijk herstelt de wedergeboorte den zóndaar volstrekt niet in den staat der justitia orginalis. De wedergeborene toch staat èn lager, inzooverre hij nog de vezelen der zonde in zijn hart als ingevlochten draagt, èn toch ook weer hooger, in zooverre hij potentieel niet meer 382 vervallen kan. Evenzoo, physisch, geeft 4de wederopstanding onzes vleesches ons volstrekt niet een adamitisch lichaam, maar een lichaam, dat verheerlijkt is: het sòma tÒv dçxjv. En zoo ook zal de parousie ons niet het oude paradijs terugbrengen, maar een nieuwe aarde onder een nieuwen hemel. De zaak is derhalve deze, dat er in den Raad Gods twee wegen waren afgeteekend, om yucÐ, sòma en kçsmov tot hun organisch t™lov in den staat der heerlijkheid te leiden; de ééne buiten zonde, door geleidelijke ontwikkeling, en de andere, bij zonde, door potentieel absolute herschepping; en voorts, dat in de schepping alles op deze beide mogelijkheden was aangelegd. Neemt men nu de natuur in haar concrete verschijning, dan is ze niet meer, wat ze in de schepping was, maar is haar ordinantie verstoord; en wordt nu deze verstoorde ordinantie als de eigenlijke en vaststaande aangenomen, dan, ja, moet ons haar herschepping, zoo in ons als om ons, wel voorkomen als een geweld haar aangedaan, ter vernietiging van het geweld, dat wij haar aandeden door de zonde. Neemt ge daarentegen de natuur, gelijk ze in de schepping zelve optreedt, en met haar wortelen in Gods Raad ligt, dan eischt juist haar oorspronkelijke ordinantie, dat er tegen die verstoring gereageerd, en zij haar t™lov tegen worde gevoerd; en hiertoe nu gaat de werking uit van dienzelfden Raad Gods, waaruit haar ordinantie voortkwam. In God en in zijn Raad is er dan ook slechts één principium, en zoo wij onderscheiden tusschen een principium speciale of gratiae, dat straks op het principium naturale inwerkt, wordt hiermee op niets anders gedoeld dan op de tweeërlei voorziening, die in het ééne scheppingsdecreet, juist omdat de kosmos ethisch gefundeerd was, moest gegeven zijn. Dat nu de werking van deze beide principia voor ons bewustzijn tweeërlei sfeer vormt, kan niet anders, omdat het hooger bewustzijn, dat beide tot eenheid herleidt, eerst in den staat der heerlijkheid ons deel kan zijn. Voor God daarentegen is deze tegenstelling geen oogenblik aanwezig. Hij toch brengt alle wonder voort uit die dieper liggende potentia, die aan de schepping zelve ten grondslag lag, zonder ook maar op één punt een tweede schepping naast de eerste te plaatsen. Overal, waar de Schrift van een 383 ‡naka°nwsiv spreekt, is dan ook nooit bedoeld, dat er nieuwe potentiae ontstaan, nieuwe íntwv ínta opkomen, maar alleen, dat een nieuw lot uit den wortel der creatio zelve opschiet dat van dit nieuwe lot geënt wordt op den ouden stam, en dat aldus geheel de plantinge vernieuwd en voltooid wordt. Schepping en herschepping, natuur en genade, gaan dus, wat de concrete verschijning in de œxiv aangaat, uiteen, maar èn in Gods Raad èn in de potentiën van het zijn hebben ze één wortel. Het wonder is niet uit de natuur in haar concrete gestalte, maar wel uit den wortel, waar de natuur uit opschoot. Het komt niet mechanisch bij de natuur bij, maar is er organisch mee verbonden. Reden, waarom, na de parousie, alle actie van het principium gratiae in het principium naturale terugvloeit, dit tot zijn t™lov brengt, en dus, als zoodanig, zelf verdwijnt.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept