Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 42. De inspiratie volgens het zelfgetuigenis der Schrift.

De naļeve catechisatiemethode, om de inspiratie der Heilige Schrift door aanhaling van 2 Tim. III : 16 of 2 Petr. I : 21 te bewijzen, komt niet voor rekening van onze Gereformeerde theologen. Deze aarzelden zelven niet het gemis aan bewijskracht van zulk een cirkelredeneering op de kaak te zetten. Wel daarentegen beriepen ze zich op deze en soortgelijke uitspraken, als het de vraag gold, welke opvatting van de inspirate de Heilige Schrift zelve ons gaf. En zulks te recht. Gelijk toch de botanicus de geaardheid van het leven der plant niet van elders, maar alleen uit de plant zelve kan leeren kennen, zoo staat ook voor den theoloog geen andere weg open, om de geaardheid der inspiratie te leeren doorzien, dan dat hij de Schrift zelve ondervrage. Nu bestaat er intusschen dit aanmerkelijk verschil tusschen een plant en de Schrift, dat de plant niet over zichzelve spreekt, en de Schrift wel. In de Schrift heerscht een bewust leven. Er wordt in de Schrift over de Schrift zelve gesproken. Hier staan ons dus twee wegen open, om tot inzicht der zaak te geraken: 1º. dat we, gelijk bij elk ander voorwerp dat men onderzoekt, zelf bespieden, wįįr in de Schrift het spoor der inspiratie voor ons zichtbaar is; maar ook ten 2º. dat we 384 hen ondervragen, die in die Schrift zelve zich over die Schrift uitspreken. Natuurlijk heeft men daarbij met het laatste te beginnen. De inspiratie is een specifiek, ons vreemd verschijnsel, maar dat niet vreemd was voor die heilige, door God geroepen, personen, die er zelven de organen van waren. Van hen hebben we dus in de eerste plaats te vernemen, wat oordeel zij over de inspiratie geveld hebben. In hen toch spreekt de geest, die heel de Schrift bezielt, zich met bewustheid uit. Niet in allen met gelijke klaarheid. Ook hier is gradueel verschil. In absoluten zin kan zelfs alleen van den Christus gezegd, dat het zelfbewustzijn der Schrift zich in Hem volkomen uitsprak. Nu bestond, toen de Christus op aarde was, reeds de geheele Schriftuur des Ouden Verbonds; iets, wat het voor ons van het uiterste gewicht maakt, om te weten welk karakter Jezus aan de inspiratie des Ouden Verbonds heeft toegekend. Blijkt toch, dat de Christus aan het Oude Verbond, als organisch geheel, absolute autoriteit heeft toegekend, dan is hiermee voor een iegelijk, die voor Hem als zijn Heere en zijn God nederknielt, en alzoo belijdt, dat Hij niet kon dwalen, de zaak uitgemaakt. Voor hem, die niet aldus in zijn Heiland gelooft, is dit bewijs uiteraard krachteloos, maar is dan ook geen bewijs te leveren. Immers, wie buiten de palingenesie staat, kan geen ander bewijs laten gelden, dan ontleend aan de natuur en de rede in haar actileelen vorm, en hoe zoudt ge daaruit ooit kunnen concludeeren tot de realiteit, van hetgeen noch uit die natuur, noch uit die rede beweert voort te komen? Kracht van bewijs ligt dus in dit getuigenis aangaande de Schrift door Jezus, als haar hoogste orgaan, alleen voor wie met de levenssfeer van den Christus in bewust levenscontact staat. Ook dan evenwel houde men nog scherp in het oog, dat de berichten der Evangeliėn omtrent hetgeen Jezus over het Oude Testament heeft gezegd, op dit punt van onze argumentatie, nog alleen als berichten voorkomen, en dus nog niet als reeds geijkt getuigenis. De waarde, aan deze overlevering omtrent de uitspraken van Jezus te hechten, spruit hier dan ook (wijl vooralsnog buiten het geloof aan de inspiratie genomen) niet voort uit de bloote mededeeling dier uitspraken, maar 1º. uit haar veelvuldigheid; 2º. uit den stempel van originaliteit, 385 die deze uitspraken dragen; 3º. uit haar dooreenvlechting met de ons berichte gebeurtenissen; en 4º. uit haar overeenstemming met de uitspraken van Jezus' discipelen, wier brieven tot ons kwamen. Waren zulke berichten omtrent Jezus' denkbeelden aangaande de Schrift zeer zeldzaam, kwamen ze enkel opzettelijk voor, of hadden ze de strekking, om zekere theorie over de inspiratie op te stellen, dan zouden ze (altoos buiten het Schriftgeloof gerekend) zulk een historische waarde voor ons niet bezitten; maar nu er van zulk opzet geen spoor is, en aan geen inlassching van een stelsel gedacht wordt, en alleen het gebruik getoond wordt, dat Jezus bij allerlei gelegenheid en met allerlei toepassing van de Schrift gemaakt heeft, nu staat het, ook voor wie nog buiten de inspiratie rekent, reeds uit deze berichten historisch vast, dat Jezus zóó en niet anders over de Schrift oordeelde.

Bovendien stijgt die waarde nog door het feit, dat hetgeen Jezus over het Oude Testament blijkt geoordeeld te hebben, overeenstemt met de voorstelling, die, reeds vóór zijn optreden, over het Oude Verbond heerschte. Hij stelt niet een nieuwe beschouwingswijze aan de orde, maar bezegelt de voorstelling, die bestond, en kenmerkt zich alleen door de origineele, d.i. niet anderen nagesproken, applicatie van de heerschende zienswijs. Dat men deswege, een eeuw geleden, van accommodatie begon te reppen, en op grond van deze accommodatie alle waarde aan deze uitspraken van Jezus betwistte, was natuurlijk. Doch door bij den Christus de mogelijkheid ook maar van accommodatie aan te nemen, was Hij eo ipso reeds als de Christus verzaakt; iets, wat te sterker uitkwam, als men hoorde, hoe de inspiratietheorie, die destijds nog heerschte, en nu nog die van alle Christelijke kerken in haar belijdenis is, werd uitgekreten als Gode onwaardig, als in strijd met het karakter van het geestelijke, als dor en mechanisch. Zelven erkennen de loochenaars van deze theorie thans dan ook, dat ze hun conscientie geweld zouden aandoen en zondigen, indien ze, ter wille van de massa, zich aanstelden, als geloofden ze deze theorie. Dit achten ze niet te mogen. En hoe wilt ge zulk een zondige accommodatie, van wat Gode onwaardig en met den aard van het geestelijk leven strijdig zou zijn, dan 386 opnemen in Hem, dien ge aanbidt als het vleesch geworden Woord? De accommodatietheorie, nog houdbaar in de dagen, toen de afwijkende theologen zelven accommodeerden, en dit geen kwaad maar plicht achtten, werd bij den Christus onhoudbaar van het oogenblik af, dat men zelf al zulke accommodatie als zedelijke zwakheid verwierp. Wie desniettemin volhardt in zijn toepassing van deze theorie op wat Jezus over de Schrift oordeelde, randt niet de Schrift aan, maar Jezus' Goddelijk en zelfs zijn zedelijk karakter. Zelfs de uitvlucht, dat Jezus te goeder trouw accommodeerde, terwijl dit voor ons kwade trouw zou zijn, baat niet. Immers, wist Jezus niet, dat de voorstelling, waarmede hij meeging, onwaar was, dan was er ook geen accommodatie; en wist Jezus dit wel, dan was al zulke accommodatie, tegen beter weten in, ook in hem zonde.

*

Ter zake komende, leggen we er nu in de eerste plaats nadruk op, dat Jezus de onderscheidene geschriften van het Oude Testament beschouwd heeft als uitmakende één organisch geheel. Ze vormden Hem niet een bundel van producten der Hebreeuwsche letterkunde, maar golden in zijn oog als een heilige eenheid van eigen soort.

Hiervoor verwijzen we in de eerste plaats naar Joh. X : 34, 35, het oĒ dĄnatai luqŅnai Ó grafŠ. Deze uitspraak is in drieėrlei opzicht van gewicht. Ten eerste toch wordt geheel het Oude Testament, waaruit Psalm LXXXII : 6 hier geciteerd is, betiteld met het enkelvoud grafŠ, door het lidwoord Ó als een geheel van eigen soort aangeduid, en wordt door het oĒ dĄnatai luqŅnai aan dit geheel een absoluut karakter toegekend. Ten tweede is er geen sprake van, dat Ó grafŠ bedoeld kan zijn niet als Schrift, maar als geestelijke openbaring, want de lēgov toĀ QeoĀ wordt, in wat vlak voorafgaat, van de grafŠ uitdrukkelijk onderscheiden. En ten derde is het onmogelijk, dat grafŠ hier de geciteerde plaats, en niet het Oude Testament, zou beteekenen, overmits er een conclusie a generali ad particulare plaats grijpt, en wel in dezen vorm: De Schrift kan niet gebroken worden; dit zeggen uit Psalm LXXXII : 6 komt in de Schrift voor; dus kan ook Psalm LXXXII : 6 niet 387 gebroken worden., Iets, wat ten overvloede nog bevestigd wordt door de uitdrukking n tž nēmū. Wie toch uit de Psalmen citeert, en dan zegt, dat het staat n tž nēmū, toont, dat hij den naam hrwt bezigt voor het geheele Oude Testament, en dus dit Testament als één organisch geheel beschouwt.

Die eenheid blijkt evenzoo uit Matth. XXI : 42, waar Jezus vraagt: „Hebt gij nooit gelezen n ta²v grafa²v;" en dan Psalm CXVIII : 22, 23 laat volgen. Niet dus een citaat uit twee onderscheidene boeken, maar een citaat uit één boek, dat der Psalmen, en wel twee verzen uit eenzelfden Psalm. Dit toont, dat a³ grafa° hier niet doelt op de Psalmen, maar op heel het Oude Testament, waarin de Psalmen voorkomen, alsook dat Jezus dit Oude Testament onder den naam grafa° als eenheid saamvat, en door het lidwoord van alle andere grafa° isoleert. Hetzelfde vinden we in Matth. XXII : 29, in de woorden: plan‚sqe mŃ eødētev tv grafv mjdš tŃn dĄnamin toĀ QeoĀ. Ook hier komt a³ grafa° absoluut voor als aan,duiding van geheel de toen bestaande Heilige Schriftuur. Het niet rekenen met die grafa° wordt als oorzaak van hun plan‚sqai aangegeven, en de grafa°, d.i. het Oude Testament, worden zelfs met de dĄnamiv toĀ QeoĀ gecoördineerd. Op gelijke wijze lezen we in Matth. XXVI : 54: „Hoe zouden dan a³ grafa° vervuld worden, die zeggen, dat het alzoo geschieden moet?" Ook hier dus komt de Schriftuur des Ouden Testaments voor als één geheel, dat a³ grafa° heet, en wel als een Schriftuur, die het programma bood, van wat komen zou, en die dit programma had gegeven met zulk een autoriteit, dat de vervulling er van niet kon uitblijven. Dat programma nu stond niet in dit of dat woord, maar in heel de Schriftuur, die ook hier optreedt als organisch één. Vergelijk hiermee de gelijksoortige uitspraak in Mark. XIV : 49: „Maar dit geschiedt, opdat a³ grafa° vervuld zouden worden." Dat Jezus eenandermaal dezelfde eenheid aanduidde door é nēmov, bleek ons reeds uit Joh. X : 34, en blijkt evenzoo uit Joh. XV : 25, waar de Heere uit Psalm XXXV of Psalm LXIX citeert, en hiervan zegt, dat het geschreven stond n tž nēmū. En wil men het bewijs, dat Jezus niet alleen het geheel als organisch één beschouwde, maar ook de groepen in dit geheel zich voorstelde als organisch samenhangende, 388 zie dan in Joh. VI : 45, waar Hij citeert uit Jesaja LIV en nu zegt, niet dat dit bij Jesaja alzoo voorkomt, maar n to²v profŠtaiv. Ook dat onderdeel van a³ grafa°, dat £y'ybn heette, wordt alzoo door het lidwoord als één organisch geheel aangeduid, dat als zoodanig ons het program der toekomst biedt.

In de tweede plaats blijkt, dat Jezus de Schrift des Ouden Testaments in zulk een zin als één geheel van gezaghebbende Schriftuur heeft erkend, dat een woord, een stuk er uit als zoodanig autoriteit had, en als grafŠ, of gegramm™non, of g™graptai die hooge conditie bezat, dat men er zich op kon beroepen. Het gebruik van deze uitdrukkingen toch wijst niet op een citaat maar op een autoriteit in den zin, waarin Pilatus uitriep: ė g™grafa g™grafa, wat hij niet zei als auteur, maar als Landvoogd bekleed met discretionair gezag. Noch het g™graptai, noch het gegramm™non kan gedacht zonder een subject, van wien het uitgaat, en dit subject moet de autoriteit bezitten, om, enkel doordien hij schrjft, iets vast te stellen. Wordt nu g™graptai, gelijk hier, geheel absoluut, en zonder eenige de minste aanduiding van dit subject gebezigd, dan ligt hierin opgesloten, dat dit subject het absolute subject in dien kring is. G™graptai in den Staat drukt uit, dat iets wet is; en g™graptai op geestelijk terrein drukt uit, dat God hier spreekt, profeteert of gebiedt. Nu Jezus slag op slag in dien zin allerlei uitspraken uit het Oude Testament als beslissend argument in zijn redeneering bezigt, blijkt hier derhalve uit, dat het Oude Testament door Jezus beschouwd werd als van dit absolute subject uitgegaan, en daarom van imperieuze autoriteit. Dat nu Jezus metterdaad op deze wijze de Schrift des Ouden Testaments als, iudex litis bezigt, blijkt b.v. uit Mark. XII : 10: „Hebt gij ook tŃn grafŃn taĄtjn niet gelezen?" en dan volgt een citaat uit Psalm CXVIII. Hier wordt dus met grafŠ niet het Oude Testament bedoeld, maar wordt [blijkt] aan deze bepaalde uitspraak uit Psalm CXVIII : 22 het karakter van een grafŠ te zijn toegekend. Evenzoo is het in Luk. IV : 21, waar hij, na uit Jesaia LXI een stuk te hebben voorgelezen, tot het volk in de synagoge te Nazareth sprak: „Heden is Ó grafŃ aÄtj in uwe ooren vervuld," waar hij dus eveneens met grafŠ niet het boek, maar die ééne bepaalde uitspraak op 389 het oog heeft, en alzoo deze uitspraak zelve als grafŠ eert. Of in Joh. VII : 38 grafŠ op geheel de Schriftuur, of op een bepaalden tekst slaat, is niet uit te maken; maar wel vinden we een gelijk gebruik van grafŠ in Joh. XIII : 18, waar Jezus met het oog op het komende verraad van Judas zegt: “na Ó grafŃ pljrwqŽ en dan volgen laat: „Die met mij het brood eet, heeft tegen mij zijne verzenen opgeheven." Al staat er hier niet bij Ó grafŃ aÄtj toch is het duidelijk, dat ook hier de uitspraak zelve grafŠ heet; anders moest er staan: Ó grafŃ Õtiv l™gei. Dan zou grafŠ op de Schriftuur slaan; nu niet; nu moet het slaan op dien bepaalden tekst. Van g™graptai of gegramm™non behoeft dit niet opzettelijk aangetoond, daar bij deze uitdrukkingen zelfs geen twijfel rijzen kan. Als Jezus in Matth. IV : 4 en v.v. tegen de verzoeking telkens zijn g™graptai overstelt, ligt hierin vanzelf opgesloten, dat Jezus niet slechts citeert, maar zich beroept op een autoriteit, die een einde maakt aan alle tegenspraak. Zonder die onderstelling toch heeft het beroep op Deut. VIII : 3 enz. geen zin. Wordt nu zulk een beroep ingeleid, niet door te zeggen: Alzoo sprak Mozes, maar door de formule g™graptai, dan laat dit geen andere verklaring toe, dan dat naar Jezus' oordeel dit woord zijn Goddelijke autoriteit dįįraan ontleende, dat het geschreven stond; juist zooals een wetsartikel voor ons gezag heeft, omdat het in de wet staat. Hieraan een zwakkere beteekenis toe te kennen, is eenvoudig onlogisch en verkeert de waarheid. Zij het al, dat men zelf weigert, aan de Schrift des Ouden Testaments zulk een gezag toe te kennen, nooit mag beweerd, dat Jezus er dit niet aan toegekend heeft, althans zoolang men niet durft zeggen, dat geen dezer uitspraken van Jezus herkomstig zijn; iets, wat zelfs de scherpste critiek niet heeft beweerd.

Doch Jezus gaat nog verder. Niet enkel toch, dat hij zulk een autoriteit aan deze en gene uitspraak van het Oude Testament toekent, maar hij kent die autoriteit in deze uitspraken zelfs aan de enkele woorden toe. Zoo in zijn betoog tegen de Sadduceėn over de opstanding uit de dooden, zie Matth. XXII : 32. Daaruit, dat God zich, eeuwen na den dood der patriarchen, nog openbaart als den God van Abraham, Izak en Jakob, concludeerde Jezus, dat 390 dus deze drie patriarchen nog bestonden, overmits God zich niet hun God kon noemen, zoo ze niet meer leefden. Deze bewijsvoering nu zou allen grond hebben gemist, indien door een kleine bijvoeging of wijziging in de constructie §yb' yhl' ykn' in praeterito ware bedoeld. Dan zou God hun God geweest zijn. En toch is deze uitdrukking, ook in haar vorm, voor Jezus dermate autoritatief, dat hij uit dien vorm van het gezegde tot de opstanding der dooden concludeert. Zelfs tot op de letter breidt Jezus dit gezag uit, als hij Luk. XVI : 17 zegt, dat het lichter is, dat de hemel en de aarde zullen voorbijgaan, dan toĀ nēmou m°an kera°an pese²n; iets, wat blijkens het voorafgaande vs. 16 niet slaat op de tien geboden, noch ook op bepaalde wetten, maar op de wet en de profeten, d.i. op geheel de Schriftuur. Deze kera°a was in de apographa het kleinste schrijfteeken, en het zeggen, dat zelfs geen kera°a vallen zal, vindiceert dus de autoriteit tot op de letter. In Matth. XXII : 41 en v.v. hangt de bondigheid van Jezus' betoog aan het ééne woord ynd'l: „De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere;" ja, strenger nog genomen, aan de ééne iod. De klem toch valt op het: „mijnen Heere". In Joh. X : 35 valt heel het betoog, tenzij het ééne woord qeo° absoluut gezag hebbe. En op gelijke wijze kan in tal van Jezus' argumentatiėn uit de Schrift aangetoond, hoe ze niet globaal op den algemeenen inhoud rusten, maar dikwijls op een enkel woord of een enkele letter. Met een algemeene richting op geestelijk gebied, die in het Oude Testament alleen leidend gezag zou hebben, komt men dus bij Jezus niet uit.

Tot hetzelfde resultaat komt men, als men let op Jezus' oordeel over den inhoud der Oud-Testamentische Schriftuur. In Luk. XVI : 29 legt Jezus, zonder dat eenige noodzakelijkheid hiertoe drong, eigener beweging aan Abraham tot den rijken man deze woorden op de lippen: žcousi Mwus™a ka± toĮv profŠtav, ‡kous€twsan aĒtņn. Dit wordt gezegd in antwoord op de bede, of namens God iemand naar de aarde mocht worden gezonden, om Gods wil bekend te maken. Dit nu wordt afgesneden met de opmerking dat ze zulk een Goddelijke autoriteit op aarde reeds bezitten, en wel in het Oude Testament. Het ‡koĄein heeft hier dan ook gelijke 391 beteekenis als in het aĒtoĀ ‡koĄete bij de verheerlijking van Jezus; het beduidt: zich aan het Goddelijk gezag onderwerpen. Geheel hetzelfde karakter blijkt Jezus aan den inhoud van het Oude Testament toe te kennen, zoo dikwijls Hij er op wijst, dat de Schrift de² pljrwqŅnai, en oĒ dĄnatai luqŅnai. Al, wat menschen gepeinsd of gezonnen hebben, kan door de uitkomst worden gewraakt, van achteren blijken verkeerd gegist te zijn, en is daarom voor het luqŅnai vatbaar. Het eenige, wat hier niet voor vatbaar is, is het program, dat God zelf gaf, en gaf in een bepaalden vorm. Het de², dat Jezus telkens op zijn lijden toepast, en toepast in bijzonderheden, is alleen bij de onderstelling van zulk een van Godswege voor zijn lijden gegeven program op zijn plaats. Dit niet in te zien is ‡nējtov zijn, toont, dat men bradĮv tŽ kard°‹ is. Nu behoeft het nauwelijks herinnering, dat dit de² pljrwqŅnai volstrekt niet in generalen zin opgaat, alsof er enkel zeker noodzakelijk en in zekeren zin typisch parallelisme zou bestaan, tusschen hetgeen den vrome van eertijds en van thans overkwam, maar dat Jezus ook op het schijnbaar accidenteele, even beslist, zijn stelregel toepast. Zoo in Luk. XXII : 37, als Hij zegt: L™gw gr Ćm²n ėti toĀto tč gegramm™non de² telesqŅnai n mo°, tčka± met ‡nēmwn log°sqj", ka± gr tč per± moĀ t™lov žcei. Hier toch wijst Jezus op een concreet en zeer speciaal gegramm™non, dat niet dan bij hooge uitzondering den martelaarsdood pleegt te verscherpen. Het te gelijk met Jezus kruisigen van twee misdadigers miste dan ook elke innerlijke noodzakelijkheid. En toch van dit zeer bepaalde gegramm™non verklaart Jezus opzettelijk, dat het in Hem moest vervuld worden, en Hij voegt er als denkmotief bij, dat, hetgeen omtrent Hem geprofeteerd is, niet rusten kan, eer het zijn t™lov bereikt heeft. 1 In Matth. XXVI : 54 verklaart Jezus, dat Hij noch van zijn almacht 392 gebruik maakt, noch de legioenen der engelen ter afwering van zijn lijden inroept, overmits de profetie des Ouden Verbonds Hem dit verbiedt. Boven allen twijfel toch staat het vast, dat het profetisch program moet worden uitievoerd, en indien Hij nu hier tegen inging, pņv pljrwqņsin a³ grafa± ėti oÄtwv de² gen™sqai; Jezus erkent dus, dat metterdaad in de profetie een afschrift van Gods Raad over Hem voor ons ligt, en dat deswege de realiseering van dit program niet kon uitblijven. Sterker nog drukt Jezus deze zelfde gedachte uit in Joh. XIII : 18, waar Hij niet slechts het verraad van Judas als onvermijdelijk karakteriseert, “na Ó grafŃ pljrwqŽ, dat, die met Hem het brood at, zijne verzenen tegen Hem zou opheffen, maar er zelfs bijvoegt: ‡pHˆrti l™gw Ćm²n prč toĀ gen™sqai, “na pisteĄete źtan g™njtai, źti gš eømi, en alzoo zijn inzicht, dat deze profetie op Hem sloeg, hun oplegt als Goddelijke autoriteit.

Toch mag het ook weer niet voorgesteld, alsof Jezus in het Oude Testament slechts een mozaļek had gezien, waaruit Hij, naar het pas gaf, een enkele grafŠ opnam. Integendeel, het Oude Testament is Hem één geheel, dat als geheel op Hem doelt. „Gij onderzoekt de Schriften," riep Hij den Schriftgeleerden toe, „en meent daarin het eeuwige leven te vinden, welnu, ke²na° eøsin a³ marturoĀsai per± moĀ." Als geheel wijzen deze Schriften dus concentrisch op Hem. Deze beschouwing der Schrift nu is alleen denkbaar op het standpunt, dat ge achter de auctores secundarii van elk boek éénen auctor primarius erkent, in wiens plan en gedachtenuiting de organische eenheid van de onderscheidene schriften gegrond ligt. Wel wordt een enkel maal de auctor secundarius genoemd, maar dit juist bij het citeeren van uitspraken, die niet uit hen voortgekomen, maar tot hen gericht waren. Zoo b.v. in Matth. XIII: 14, waar we lezen: ka° ‡napljroĀtai aĒto²v Ó profjte°a HJsa°ou, en dan volgt Jesaja VI : 9 over het „ziende niet zien", wat juist in het roepingsvisioen door God tot Jesaja gesproken werd. Evenzoo in Matth. XV : 7, 8, waar Jezus zegt: „Gij geveinsden, wel heeft Jesaja van u geprofeteerd, zeggende: „Dit volk eert Mij met de lippen enz.," waarin het „Mij" vanzelf uitwees, dat niet Jesaja deze woorden sprak, maar God. En dat, om dit er nog aan te voegen, deze opvatting niet enkel de profetische, maar evenzoo de historische 393 boeken gold, bleek uit de gedurige verwijzing naar hetgeen in het Oude Testament omtrent Noach, Abel, Abraham, Sodom, Lot, Scheba's koningin, Salomo, Jona enz. voorkomt; alle historische aanhalingen, die toonen, dat de realiteit dezer gebeurtenissen voor Jezus vaststond, gelijk ze vaststond voor hen, tot wie Hij sprak. Zij het dus al, dat Jezus zich nergens opzettelijk over de inspiratie heeft uitgelaten, toch blijkt op afdoende wijze, dat Hij de Schriften des Ouden Verbonds aanzag voor het resultaat eener Goddelijke actie van revelatie, waarvan é Qeēv of ook tč PneĀma het oorspronkelijk en eigenlijk subject was.

Doch er is meer; er kan toch worden aangetoond, dat Jezus zelf de idee der inspiratie heeft uitgesproken, en van den anderen kant, dat Hij nergens, ook niet met één enkel woord, de denkbeelden, die omtrent de inspiratie destijds bestonden, bestreden heeft. De idee der inspiratie is, dat God met zijnen Geest in den geest des menschen indringt, en in zijn geest, d.i. in zijn bewustzijn, een concrete gedachte inbrengt, die deze mensch niet uit zichzelf noch van andere menschen zou erlangen. Deze idee nu vinden we, zelfs antithetisch gesteld, terug in Matth. XVI : 17, waar Jezus tot Petrus zegt, dat zijn belijdenis van Hem, als den Christus, den Zoon des levenden Gods, geen product is, van wat hij zelf gedacht had, of andere menschen hem ingefluisterd hadden; srx ka± aµma, hier, in tegenstelling met God genomen, als het menschelijke, hebben hem deze kennisse niet aangebracht; ze is hem door ‡pok€luyiv toegekomen, en wél van é p€tjr é n to²v oĒrano²v. En dat deze idee der inspiratie zich niet bepaalde tot het opwekken van zekere stemming of gewaarwordingen, maar ook in Jezus' voorstelling het inspireeren van bewuste gedachten bedoelde, blijkt genoegzaam uit Luk. XII : 12, waar Jezus zegt: tč gr „gion pneĀma did€xei Ćm‚v n aĒtŽ tŽ ōr‹ … de² eøpe²n. Hieruit blijkt nu wel niet, dat Jezus op gelijke wijze het ontstaan van het Oude Testament verklaart, maar wel, dat de idee van zulk een inspiratie voor Jezus niets vreemds had, dat Hij ze in het minst niet Gode onwaardig vond, en haar realiteit boven allen twijfel stelde. En brengt men hiermee nu het feit in verband, dat Jezus' tijdgenooten de Schriftuur des Ouden 394 Verbonds metterdaad uit zulk een inspiratie verklaarden, en dat Jezus deze voorstelling nergens weersprak, maar veeleer door zijn gebruik van het Oude Testament bevestigde, dan mist men althans alle recht, om, met een beroep op Jezus, zulk een inspiratie van het Oude Testament als Gode min waardig te bestrijden. Veeleer blijkt uit het boven aangevoerde, dat Jezus het Oude Testament juist zoo beschouwde, als zijne tijdgenooten dit deden, en gelijk de Christelijke Kerk dit in al haar officieele confessiėn alle eeuwen deed, en nog doet. Iets, waarmee wel niet gezegd is, dat de latere uitwerking van deze voorstelling niet voor ernstige critiek vatbaar is, maar waaruit dan toch het resultaat mag en moet getrokken, dat het zich beroepen op het Oude Testament als op een beslissende Goddelijke autoriteit, gelijk dit heden ten dage nog geschiedt door hen, die aan de Schrift vasthouden, in Jezus' voorbeeld niet slechts steun vindt, maar door zijn voorbeeld en op gezag van zijn naam in de Christelijke kerken heerschende werd, en nog steeds juist door zijn voorbeeld tegenover alle ontbindende critiek standhoudt; niet als resultaat van wetenschappelijk onderzoek, maar als vrucht van een hoogere inwerking in het zielsbewustzijn.

De bedenking hiertegen, aan Matth. V : 21-48 ontleend, vereischt ternauwernood weerlegging. Zeer zeker toch zegt de Heere in deze pericoop, dat dit en dat door de ouden gezegd is, en dat Hij hiertegen zijn zeggen overstelt; maar dit vormt zoo weinig een tegenstelling tusschen Jezus en het Oude Testament, dat Hij veeleer niets anders doet, dan het Oude Testament in zijn juiste exegese handhaven tegenover de valsche exegese der toenmalige Soferīm. Jezus spreekt hier nergens van een grafŠ, maar steeds van een traditio oralis; altoos van rr™qj; en nu was in deze traditio oralis der ‡rca²oi het gebod ņf tot zijn letter beperkt, ņf door bijvoeging verzwakt, ņf door onjuiste tegenstelling vervalscht, ņf ook, hetgeen Goddelijke dispensatie was, had men tot regel gesteld. Hiertegen nu keert Jezus zich met de geestelijke uitlegging der wet. Dat men een vrouw niet mocht aanzien om haar te begeeren, is niets dan de toepassing van het 10e gebod op het 7e, in verband met Job XXXI : 1 en 395 Psalm CXIX : 37. En zoo ook is de vijandsliefde niet door Jezus als iets nieuws boven of tegen het Oude Testament gesteld, maar de uitsluitende en praegnante beteekenis, door de Soferīm aan de uitdrukking naaste gegeven, wordt door Jezus bestreden in den geest van Spreuken XXV : 21. Het is dan ook volstrekt onbegrijpelijk, hoe de ongerijmde voorstelling, als had Jezus zich hier tegen het Oude Testament gesteld, bij wie op het verband lette, ook maar één oogenblik kon opkomen. Vlak aan deze pericoop toch gaat in dezelfde rede des Heeren vooraf, dat wie ook maar één van deze minste geboden zou ontbonden hebben, schuldig stond, en dat Hij gekomen was, niet om de Schriftuur des Ouden Verbonds te ontbinden, maar om die „doctrina, vita et passione sua" te vervullen. De waarschuwing, om niet te wanen, dat Jezus hier tegen het Oude Testament te velde trekt, staat er dus uitdrukkelijk bij.

Ten slotte lette men ook hierop. Jezus is drie jaren lang door de Soferīm nauw bespied, en op elk woord, dat Hij sprak, is scherp gelet. Nu had het toenmalig Israėl twee heiligheden: zijn Schriftuur en zijn tempel. Van deze twee nu heeft Jezus den tempel opgegeven en gezegd, dat van dezen geen steen op den anderen zou worden gelaten, maar van de Schrift juist omgekeerd uitgesproken, dat er geen tittel of jota van zou voorbijgaan. Over het spreken tegen den tempel is Hij dan ook aangeklaagd, ook al was de vorm der aanklacht onjuist. Stellig zou Hij dus eveneens zijn aangeklaagd, zoo Hij tegen de Schriftuur des Ouden Testaments ook maar één woord gezegd had. Te dien opzichte verneemt ge echter noch aanklacht, noch zelfs een zwak verwijt, waaruit mag afgeleid, dat zijn vijanden, in zake de Schriftuur, metterdaad niets op Hem hadden af te dingen.




1 De exegese: Want ook mijne zaken loopen ten einde, dei ook Dr. B. Weiss in Meyer's Commentaar verdedigt, wordt te recht verworpen; 1º. daar ze den terugslag van het t™lov op telesqŅnai uit het oog verliest; 2º. omdat zulk een zeggen zin zou hebben gehad bij de generale aankondiging van zijn dood, niet bij de speciale aanduiding van iets, dat zijn dood verzellen zou; en 3º. omdat er dan had moeten staan: dat het einde nabij of ophanden was. Dat toch alle dingen een einde hebben, ware een te matte stoplap.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept