Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 43. Het getuigenis der Apostelen.

Het aÇtomartÀrion der Schriftuur ligt zoozeer concentrisch in Jezus, dat het getuigenis der Apostelen alleen in samenhang met zijn oordeel waarde bezit. Zijn discipelen waren zijn volgelingen. Had dus Jezus met opzicht tot het Oude Testament eene zienswijze gehuldigd, die van de toen algemeen geldende 396 afweek, zoo zouden de Apostelen niet de toen gangbare voorstelling, maar de afwijkende voorstelling van Jezus zijn gevolgd. Blijkt dus uit hun optreden, dat zij de gangbare voorstelling ook hunnerzijds aankleefden, zoo mag hieruit afgeleid, dat Jezus hen nooit tegen die voorstelling gewaarschuwd heeft, dat Hij die eer bevestigd had, en dus ook zelf er niet van afweek. Het getuigenis der Apostelen heeft alzoo deze waardij, dat het ons nader inlicht omtrent Jezus' eigen voorstelling, en het resultaat der vorige § bekrachtigt.

Ook van de Apostelen nu valt het niet moeilijk aan te toonen, dat ook zij de idee der inspiratie kenden en eerden. Dit blijkt al aanstonds zoo sterk mogelijk uit Acta II : 4. Zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken œteraiv glòssaiv kaqñv tç pneÂma d°dou ‡pofq™ggesqai aÇto²v. Nu is ‡pofq™ggesqai een hoorbaren klank uiten. Daargelaten dus de quaestie, of onder œterai glòssai talen van andere volkeren of wel klanken van geheel eigenaardige soort te verstaan zijn, in beide gevallen brachten de Apostelen klanken voort, die niet uit hun eigen bewustzijn geproduceerd waren, maar product waren van een actie, die op hen van tè ©Agion PneÂma uitging. Inspiratie dus in de strengste opvatting. Zoo lezen we in Acta VIII : 29: „En de Geest zeide tot Philippus: ga toe en voeg u bij dezen wagen." Er staat niet, dat deze gedachte in hem opkwam, maar dat er een l™gein plaats had; en natuurlijk, waar het ons te doen is, om de voorstelling te kennen, die in den apostolischen kring heerschte, hebben we ook zeer zeker te letten op de wijze van uitdrukking, waarvan zij zich bedienden. Van de Joden wordt in Rom. III : 2 gezegd: êti pisteÀqjsan t lçgia to QeoÂ. Nu ligt in pisteÀein, dat u als beheerder of bewindvoerder of rentmeester iets wordt overgegeven, dat niet het uwe is, niet door u is geproduceerd, maar het eigendom is van een ander subject, en waarvoor gij nu verantwoordelijk wordt gesteld. Van het graan, dat hij zelf teelde, kan de landman niet zeggen, dat het hem is toevertrouwd, wel van het graan, dat een ander teelde, en dat in zijn schuur geborgen ligt. De apostolische voorstelling is alzoo, dat niet gedachten, maar log°a, die niet uit hen waren opgekomen, maar 397 die een ander tot subject, auctor en eigenaar hadden, hun ter bewaring en verzorging waren gegeven. En dat andere subject wordt genoemd, want ze heeten log°a to QeoÂ. In 1 Cor. VII : 40 zegt de apostel, na een regel voor de huwelijkssluiting gesteld te hebben: Lokò gr k‡gñ pneÂma Qeo žcein. Hier is dus geen sprake van zedelijke voortreffelijkheid, noch van heiliger zin, maar van inzicht in den wil Gods. God alleen heeft over het huwelijk te beslissen; voor ons is het alleen de vraag, om den wil Gods te kennen; en nu beweert Paulus die kennisse te bezitten bij zijn uitspraak, op grond hiervan, dat ook hij, evenals de schrijvers des Ouden Testaments en andere Apostelen, den Heiligen Geest had ontvangen. Dat dit de juiste exegese is, blijkt uit 1 Thess. IV : 8 coll. vs. 2. In vs. 2 had hij gezegd: „Gij weet, wat bevelen wij u gegeven hebben", en nu laat hij, na een principieele adstructie van deze bevelen, deze woorden in vs. 8 volgen: toigaroÂn é ‡qetòn oÇk ˆnqrwpon ‡qete² ‡ll€ tèn Qeèn tèn d°donta tè PneÂma aÇto tè ©Agion e¸v Óm‚v of, gelijk een andere lezing luidt, e¸v Ãm‚v. Hij onderstelt dus, dat zijne ordinantiën de klare uitdrukking zijn van Gods wil; dienvolgens Goddelijk gezag hebben; en dit verklaart hij daaruit, dat er een werking des Heiligen Geestes plaats heeft in hen (e¸v Óm‚v) of ten behoeve der gemeente (e¸v Ãm‚v). Van Mozes staat in Hebr. VIII : 5: kaqñv kecrjm€tistai MwusÒv m™llwn pitelein tÑn skjnÐn, „zie, dat gij het alles maakt naar het model, dat u op den berg getoond is." Hem was, want dit beteekent kecrjm€tistai naar de in den apostolischen kring gangbare voorstelling, een orakelspreuk ten deel gevallen; iets, dat niet uit hem opkwam, maar hem van buiten af was ingegeven; en dat wel in een zeer concrete zaak, en met de strekking, dat het plan voor den tabernakel niet door hemzelven mocht worden ontworpen, maar van buiten af hem werd toegebracht. In Jac. V : 10 lezen we, dat de profeten gesproken hebben n tþ ìnçmati Kur°ou, wat inhoudt, dat het door hen gesprokene niet gold krachtens de autoriteit van hun eigen persoon of inzicht, maar door hen op naam van Christus zelf gesproken werd; iets, wat òf dweepzieke aanmatiging onderstelt, òf wel, daar de Apostel dit natuurlijk niet bedoelt, 398 alleen verklaarbaar is door de idee der inspiratie. In Openb. XXII : 18-20 wordt gezegd, dat Christus getuigenis geeft, aan hetgeen met zoo beslist Goddelijke autoriteit in de Apocalypse geschreven is (tòn gegramm™nwn n tþ bibl°û toÀtû), dat er af of toe te doen de straffe beloopt van eeuwig verderf. De prediking der Apostelen heeft volgens 1 Petr. I : 12 plaats PneÀmati hAg°û ‡postal™nti ‡pH oÇranoÂ, gelijk het het pneÂma Cristo was, dat in de profeten promarturçmenon was (vs. 11). Als wijst ons het PneÀmati op een andere modaliteit dan het promarturçmenon, toch wijzen beide uitdrukkingen, in haar samenvoeging, op éénzelfde idee van inspiratie, die in 2 Petr. I : 21 haar meer algemeene omschrijving ontvangt door de antithetische verklaring, dat de profetie haar oorsprong niet vond in het q™ljma van de profeten zelven, maar hierin, dat ze als £yhl' Hyn' d.i. als qeo ˆnqrwpoi, datgene uitspraken, hetgeen in hun bewustzijn inkwam, als de Heilige Geest hen dreef. Een voorstelling, die door hen, zij het ook in gewijzigden vorm, blijkbaar op de geheele Schriftuur des Ouden Testaments werd toegepast, blijkens het p‚sa grafÑ qeçpneustov van 2 Tim. III : 16. Over het feit, dat ook de Apostelen de idee der inspiratie huldigden, en op het Oude Testament toepasten, kan dus geen geschil bestaan.

In de tweede plaats dient evenzeer erkend, dat ook de Apostelen het Oude Testament niet als een collectie van literarische documenten, maar als één codex, die organisch ineenzat, en met Goddelijke autoriteit bekleed was, hebben beschouwd. Die eenheid ligt reeds uitgesproken in het p‚sa grafÐ van 2 Tim. III : 16, wat niet beteekent: de geheele Schrift, maar alle Schrift, en dus niet enkel de eenheid, maar te gelijk de organische eenheid toont. Dezelfde gedachte ligt in het: oµv ‡pekalÀfqj êti oÇcH auto²v Óm²n dš dijkçnoun aÊta (1 Petr. I : 12). Vooreerst toch worden hier alle profeten onder één hoofd saamgenomen, en aan hun gezamenlijken arbeid het karakter toegeschreven, niet van een eigen werk, waarover zij zelven beschikten, maar van een arbeid, dien zij leverden voor een ander doel, dat buiten hen lag, en door God was bepaald. Volgens Hebr. I : 1 is het niet menschelijk inzicht, maar God zelf, die tot de vaderen sprak, toen zij werden aangesproken 399 door de profeten, en hoe polumeròv en polutrçpwv dit ook geschied zij, dit alles hoorde bijeen, vormde een geheel, en leverde saam Gods getuigenis aan de vaderen. De apostolische wijze van citeeren bevestigt dit. Ook zij citeeren niet op naam van den auteur, maar als grafÐ en g™graptai. In Rom. IV : 17 wordt met kaqðv g™graptai bewijs geleverd; in Rom. X : 11 is het l™gei gr Ó grafÐ concludent; met het kaq€per g™graptai in Rom. XI : 8 wordt alle tegenspraak afgesneden. Dit toont dus, dat naar de apostolische voorstelling geheel het Oude Testament één geheel vormde, dat organisch samenhing, en waarvan de inhoud autoriteit bezat, omdat hij in dezen codex voorkwam. Zelfs het gebed van Elia wordt in Rom. XI : 2 met l™gei Ó grafÐ geciteerd, en daarna het antwoord Gods op zijn bede aangevoerd als é crjmatismçv, en alzoo van de opwelling zijns eigen geestes onderscheiden. Karakteristiek in dit opzicht is vooral het breede citaat in Rom. III : 10-18, dat als één doorloopend redebeleid wordt aangehaald, en toch saam is geregen uit niet minder dan zes verschillende kapittels, t.w. Ps. XIII (XIV) : 1-3, Ps. V : 10, Ps. CXXXIX (CXL) : 4, Ps. IX : 28 (X : 7), Jesaja LIX : 7, 8 en Ps. XXXV (XXXVI) : 2. Deze brokstukken nu worden ingeleid met een g™graptai, en uitgeleid met het êsa é nçmov l™gei to²v n nçmû lale². Nu is g™graptai als perfectum, vooral bij zulk een saamgesteld citaat, nog sterker dan grafÐ, omdat het gelijk staat, met hetgeen we bij een wet noemen: lex lata, lex sancita est. In g™graptai ligt niet alleen, dat het in de Schrift voorkomt, maar dat het als uitdrukking der waarheid het Goddelijk zegel draagt. En evenzoo duidt het êsa é nçmov l™gei, na een citaat uit de Psalmen en Jesaja, voldingend aan, dat noch aan Jesaja noch aan David gehecht wordt, maar alleen aan het voorkomen in den heiligen codex. Bij dit citeeren nu bepalen de Apostelen er zich niet toe, om te steunen op het gezag van pericopen of breedere uitspraken, maar baseeren ze hun betoog evengoed op een enkel woord uit het Oude Testament, haast kon men zeggen op een enkele letter. In Gal. III : 16 rust het geheele redebeleid op het enkelvoud sp™rmati; zoo in het oorspronkelijke ééne letter anders ware geschreven geweest, en er meervoud ware gelezen, zou geheel 400 het apostolisch betoog vervallen ilijn. Geheel hetzelfde vindt ge in 1 Petr. III : 5, 6, waar de vermaning rust op het feit, dat Sara haren man ynd', noemde. Zoo nu had men in den apostolischen kring niet kunnen citeeren, indien er niet de overtuiging had geheerscht, dat de inspiratie ook het woord en den woordvormd gold; een samenhang tusschen vorm en inhoud, dien Paulus ook bij zichzelven constateert, als hij in 1 Cor. II : 13 zegt: … ka± laloÂmen oÇk n didakto²v ‡nqrwp°njv sof°av lçgoiv, ‡llH n didakto²v pneÀmatov, pneumatiko²v pneumatik sugkr°nontev. In deze verklaring toch kan het „menschelijke" en „pneumatische" niet tegenover elkander staan als het intellectueele en mystieke. Ook hij toch getuigt instrumenteel door zijn noÂv, ook zijn spreken is uiting van intelligentie, meestal zelfs meer op de sÀnesiv dan op het gevoel berekend. Het pneumatik kan dus op niets anders zien dan op de bron, waaruit de impuls voor zijn uitdrukkingen voortkomt, en die bron nu, zegt hij, ligt niet in den ˆnqrwpov, maar in tè PneÂma en alzoo in een macht, die van buiten op hem werkt.

In de derde plaats dient gec onstateerd, dat ook in den apostolischen kring het Oude Testament gold als het gepraedestineerde ‡pçgrafon van Gods Raad, waarvoor de auctor secundarius vaak slechts onbewust het document leverde, dat als van hooger oorsprong Goddelijke autoriteit bezit. Sterk komt dit uit in Acta II : 24, 25, waar Petrus zegt: oÇk Ún dunatçn dat Hij van den dood gehouden werd. En waarom acht hij dit onmogelijk? Is het, omdat Jezus de Zone Gods was? Ongetwijfeld óók daarom; maar toch hiervan zwijgt Petrus, en als eenige reden geeft hij op, dat in Psalm XVI geschreven stond: „Gij zult uwen Heilige niet overgeven, om verderving te zien." Het oÇk Ún dunatçn rust alzoo op het feit, dat het tegenovergestelde in het Oude Testament stond; een redeneering, die alleen klopt bij de onderstelling, dat het Oude Testament ons het program voorlegt, van hetgeen naar Gods Raad en wil moet geschieden. Naar dien Raad en die voorkennisse Gods verwijst hij dan ook nadrukkelijk, in wat vlak voorafgaat: toÂton tÞ órism™nÛ boulÞ ka± progrðsei to Qeo žkdoton. Van gelijke strekking, is wat we in Act. I : 16 lezen, waar Petrus zegt: ždei pljrwqÒnai tÑn grafÑn Õn proe²pe tè PneÂma tè 401 ©Agion di stçmatov Daue°d. Niet uit David is de hier uitgesprokene gedachte, maar uit den Heiligen Geest, ook al gebruikte de Heilige Geest tè stçma Daue°d om ze uit te spreken, en omdat de Heilige Geest deze gedachte uit Gods raad nam, dááom moest ze vervuld worden. In Matth. XIII : 34, 35 lascht de apostel Mattheüs de opmerking in, dat Jezus moest spreken door gelijkenissen, ëpwv pljrwqÞ tè ¿jqšn di to profÐtou. Op gelijke wijze lascht de apostel Johannes zijn ´na Ó grafÑ pljrwqÞ in Joh. XIX : 24 en elders in. En alle deze uitdrukkingen van de², oÇk Ún dunatèn krate²sqai, ´na pljrwqÞ Ó grafÐ enz. missen allen gezonden zin, tenzij in den apostolischen kring vaststond, dat het Oude Testament met betrouwbare zekerheid het Goddelijk program bood van de dingen, die komen zouden. Er wordt dan ook niet geaarzeld, God of den Heiligen Geest rechtstreeks als het in het Oude Testament sprekende subject aan te duiden. Act. VII : 6: l€ljsen dš oÅtwv é Qeçv; Rom. Xl : 4: ‡ll t° l™gei aÇtþ é crjmatismçv; Hebr. I : 6: êtan dš p€lin e¸sag€gÛ tèn prwtçtokon e¸v tÑn o¸koum™njn; Hebr. I : 13: prèv t°na dš tòn ‡gg™lwn di stçmatov Daue°d; Acta I : 16: -tÑn grafÑn Õn proe²pe tè PneÂma tè ©Agion di stçmatov Daue°d; Hebr. X : 15, 16: marture² dš Óm²n ka± tè PneÂma tè ©Agion, met gr tè e³gjk™nai . . . l™gei KÀriov. Uitdrukkingen, die niet alleen dan gebezigd worden, als het een dictum Dei geldt, maar even goed, als er over God in den derden persoon wordt gehandeld, b.v. Hebr. III: 7: Diç, kaqñv l™gei tè PneÂma tè ©Agion, SÐmeron n tÒv fwnÒv aÇto ‡koÀsjte; of ook bij vermelding van feiten, b.v. Hebr. IX : 8: toÂto djloÂntov to PneÀmatov to ©Ag°ou, mÐpw pefaneròsqai tÑn tòn ƒg°wn édçn.

De aaneenrijging van uitspraken uit verschillende boeken, die in Act. I : 20, Rom. XI : 8-26, XV : 9, 1 Tim. V : 18 enz. wordt aangetroffen, toont even duidelijk, hoe in de schatting der Apostelen de auctores humani geheel op den achtergrond treden. Zulk citeeren is toch alleen denkbaar en geoorloofd bij de onderstelling, dat alle deze uitspraken, hoe ook door onderscheidene schrijvers tot ons gekomen, feitelijk toch van éénzelfden auctor zijn; juist op de wijze, die men pleegt te volgen bij het citeeren uit de verschillende werken van eenzelfden schrijver of uit de 402 onderscheidene artikelen van eenzelfden wetgever. Dat dit nu metterdaad de apostolische opvatting was, blijkt nog duidelijker uit het feit, dat h.i. in de woorden van het Oude Testament vaak meer ligt, dan de schrijvers zelven begrepen. In Rom. IV : 23 zegt Paulus, dat de woorden uit Gen. XV : 6: „en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend," niet, gelijk de schrijver wel moest bedoelen, alleen op Abraham sloegen, maar ook op ons, oÇk gr€fj dš diH aÇtèn mçnon êti log°sqj aÇtþ, ‡ll ka± diH Óm‚v. in Rom. XV : 3 wordt Ps. LXIX : 10 geciteerd, en, als uit het Messiaansche subject opgeweld, aangehaald, wat David uitriep in een Psalm, die voor veler ethisch oordeel bezwijken moet; en toch geeft juist dit citaat den Apostel aanleiding tot de algemeene verklaring: êsa gr proegr€fj, e¸v tÑn Ómet™ran didaskal°an gr€fj, ´na di tÒv paraklÐsewv tòn grafòn tÑn lp°da žxwmen. Dit kon natuurlijk niet de bedoeling der auctores secundarii zijn geweest. David zong, als zijn gemoed volschoot, Jeremia profeteerde, als het vuur in zijn beenderen hem verteerde. Deze bedoeling wordt dus in mente auctoris primarii gedacht, en het is alleen door Goddelijk beleid, dat de Schrift alzoo gepraedestineerd is, dat ze aan haar doel in de Kerk aller eeuwen zou kunnen beantwoorden. Dit wordt niet alleen op moreele en doctrinale dicta, maar ook op historische stukken toegepast. „Hoort gij dan," vraagt Paulus, in Gal. IV : 21, „het Oude Testament (tèn nçmon) niet?" g™graptai gr êti HAbram dÀo u³oÁv žscen; en hiervan nu zegt hij: …tin€ stin ‡lljgoroÀmena, d.i. er school in dit alles een zin, die door hem, die deze woorden neerschreef, noch in gezien, noch bedoeld werd. Hetzelfde merkt men in Hebr. V : 11, 12, waar de uitlegging van het priesterschap naar de orde van Melchizedek wordt ingeleid, een uitlegging, waarbij uit het gewone historisch verhaal allerlei deductiën worden gemaakt, die door den schrijver van Genesis niet bedoeld waren. Het vatten van dezen dieperen zin noemt vs. 11 dan ook dusermÐneutov; het ligt niet voor de hand, en alleen dieper inzicht ontdekt het. Maar toch, dit dieper inzicht is niet een tooveren met het woord. Veeleer komt men er gereedelijk toe, zoo men maar niet nwqrèv tÞ ‡koÞ is. Mits men maar t™leiov zij, is men vanzelf in staat, deze stere trofÐ 403 te genieten, wijl alsdan t a¸sqjtÐria di tÑn œxin gegumnasm™na zijn. Het is alzoo een mysterieuze bedoeling, die niet de schrijver, maar de Heilige Geest er in legde, en die nu van achteren door dienzelfden Heiligen Geest aan de t™leioi geopenbaard wordt. Een niet minder breed opgezet voorbeeld hiervan geeft 1 Cor. X : 1-13, waar aan de doortocht door de Roode Zee en het voorgevallene in de woestijn een geestelijk-typische beteekenis wordt gehecht, die de schrijver van het verhaal niet kon bedoeld hebben. Die bedoeling ging buiten hem om, en richtte zich e mente auctoris primarii op ons, e¸v oÅv t t™lj tòn a¸ðnwn katÐntjken. Nu eerst, nu het antitypische gekomen is, kan het typische worden verstaan.

Op grond van een en ander is het moeilijk voor tegenspraak vatbaar, dat in den apostolischen kring, zonder tegenspraak te ontmoeten, de overtuiging heeft geheerscht, dat het Oude Testament als codex sacer door Goddelijke inspiratie was tot stand gekomen, en beschouwd moest worden als met Goddelijke autoriteit bekleed. Dit nu bewijst, dat Jezus, die deze overtuiging kende, haar niet heeft bestreden, maar in zijn omgang met zijn jongeren heeft bezegeld. Zoo strekt het apostolisch gebruik van het Oude Testament, om ons Jezus' oordeel over dezen codex nader te leeren kennen, en om ons, in zooverre zich in Jezus het zelfgetuigenis der Schrift het klaarste en het reinste uitspreekt, te doen weten, hoe de Schrift zelve wil, dat we over haar zullen, oordeelen. De verschillende bedenkingen, die tegen dit apostolisch gebruik van het Oude Testament, met name op grond van Gal. IV: 21-24 en 1 Cor. X : 1-10. zijn ingebracht, kunnen hier niet ter toetse worden gebracht. De vraag toch, welk gebruik de Apostelen van het Oude Testament gemaakt hebben is niet critisch maar historisch. De critische toetsing van deze bedenkingen hoort niet in de Encyclopaedie, maar in de disciplina canonica thuis. Slechts ééne bedenking mag te berde komen, omdat ze metterdaad licht werpt op het gebruik door de Apostelen van de Heilige Schrift des Ouden Testaments gemaakt. Hun citaten zijn toch lang niet altoos een letterlijke vertaling, van wat in het oorspronkelijke te lezen staat. Dit nu zou, bijaldien ze geen Hebreeuwsch verstaan hadden, geen 404 verwondering baren, maar doet dit wel bij een man als Paulus, die in den oorspronkelijken tekst doorkneed was. Het feit, dat ze in het Grieksch aan Grieksch sprekende kerken schreven, is hiervoor uiteraard geen genoegzame verklaring. Want wel maakt dit het begrijpelijk, dat zij in den regel die Grieksche vertaling volgden, die ze als bij hun lezers in gebruik moesten veronderstellen; maar dit verklaart noch hun eigen afwijking, noch het volgen dier vertaling, waar ze incorrect was. Wie oordeelt, dat de schrijvers uit den apostolischen kring suo marte schrijven, kan hier dan ook kwalijk tot een andere conclusie komen, dan dat deze wijze van doen fout was, en op willekeurige of onwillekeurige, maar in geen geval verschoonlijke vergissing berustte. Heel anders echter komt de zaak te staan, zoo men uitgaat van de stelling, dat ook deze schrijvers zelven op analoge wijze geïnspireerd waren als de schrijvers, wier tekst zij citeerden. Wie eens anders taal citeert, moet letterlijk aanhalen, maar een schrijver die zichzelven citeert, is alleen aan den zakelijken inhoud, niet aan den vorm, van wat hij schreef, tenzij dan tegenover derden, gebonden. Is het dus hetzelfde PneÂma ©Agion, dat door de profeten sprak en de Apostelen inspireerde, dan is het dezelfde auctor primarius, die bij de Apostelen zichzelven citeert, en juist daarom volkomen gerechtigd is, zijn oorspronkelijke bedoeling, in de toepassing op het geval, waarvoor geciteerd wordt, in eenigszins gewijzigden vorm, en in aansluiting aan de gangbare vertaling, weer te geven. Stel een rede, die ge hieldt, is vertaald in het Engelsch. Nu treedt ge later zelf op voor een Amerikaansch publiek, dat uw woord alleen kent uit die Engelsche vertaling, zult ge er dan niet vanzelf toe komen, om, voorzoover uw oorspronkelijke bedoeling zich rijmen laat met die vertaling, te citeeren, uit wat uw publiek kent? Zoo zou ieder doen, en zoo te doen is logisch. En daarom steekt er, op dit standpunt, dan ook niets vreemds in, dat de auctor primarius in den apostolischen kring citeert in aansluiting aan den gangbaren vertaalden tekst van zijn woord. Zoo zou een ander niet mogen doen, maar wel de auctor zelf, overmits hij gerechtigd en in staat is, tegen miskenning van zijn oorspronkelijke bedoeling te waken. 405

Het citaat uit Psalm XI : 7 in Hebr. X : 5 moge dit toelichten. Ongetwijfeld is de vertaling, die hier gegeven wordt, ontleend aan den toen gebruikelijken tekst der LXX, en even ongetwijfeld is de overzetting minder juist, hetzij men aanneemt, dat de vertalers zelf het woord £ynz' door sòma hebben weergegeven, of dat men, gelijk anderen willen, aan een fout van de afschrijvers gelooft, die ÷t°a met sòma verwisseld hebben, £ynz' is nu eenmaal niet sòma maar ÷t°a of úta. Moet nu daarom gezegd, dat de lezing sòma een andere gedachte aangeeft? Zeer zeker, indien men het yl qyrk £ynz' vertaalt: „Mij hebt Gij de ooren doorboord," in den zin, waarin de vrijwillige slaaf met het oor aan den deurpost zijns heeren genageld werd. Deze vertaling is echter volstrekt onhoudbaar, eenvoudig wijl dit nooit van de £ynz' in duali gezegd kon of kan worden. De eenig juiste vertaling is dan ook: Mij hebt ge de ooren uitgegraven, in den zin van geopend, d.i. Gij hebt mij toebereid tot den dienst der gehoorzaamheid. Voor deze gedachte nu kon de uitdrukking: sòma dš katjrt°sw moi evengoed dienst doen, naar den regel van het totum pro parte. Als ik een wond aan den duim heb, kan ik drieërlei uitdrukking bezigen: ik heb iets aan mijn duim, ik heb iets aan mijn vinger, of ook: ik heb iets aan mijn hand. Voor de toebereiding van het oor kon dus evengoed gezet: de toebereiding van het sòma; mits beide in den zin, dat dit physico-symbolisch doelt op de geestelijke gehoorzaamheid, die ook in hetuitwendigetevolbrengenis. Welnu, dat in Hebr. X : 5 zóó en niet anders dat sòma wordt opgevat, blijkt uit vs. 9, waar de epexegese uit Ps. XL : 8 wordt overgenomen: „Zie ik kom om uwen wil te doen," d.i. om te gehoorzamen. En dat hiermee werkelijk verklaring van het sòma dš katjrt°sw moi wordt bedoeld, blijkt uit de bijvoeging: „Hij neemt het eerste (de brandofferen en slachtofferen) weg, om het tweede (de volkomene offerande der gehoorzaamheid) te stellen". De verzoenende daad van Christus' offerande lag dan ook niet in de kruisiging van zijn sòma op zichzelf, maar in zijn wil om te gehoorzamen, waardoor de wil van God in zijn wil werd opgenomen en gerealiseerd; gelijk er uitdrukkelijk in vs. 10 bij staat: „in welken wil (niet in welk lichaam) wij geheiligd zijn". De vraag, of het 406 volgende di tÒv prosfor‚v to sòmatov HIso Cristo op het sòma in vs. 5 terugslaat, is dan ook nooit met zekerheid te beantwoorden. Maar ook al neemt men deze toespeling aan, dan volgt hieruit nog nooit, dat in vs. 5 rechtstreeks de incarnatie. d.i. het verschaffen van het lichaam voor zijne zelfofferande bedoeld is. Eer het tegendeel; want de exegese, die vs. 9 gelijk we zagen, onmiddellijk op vs. 5-8 volgen laat, zegt het omgekeerde. De onmiskenbare fout in de vertaling, of althans in de afschriften, leende zich dus uitnemend, om nochtans de oorspronkelijke bedoeling van den auctor primarius in Ps. XL : 7 uit te drukken, en dit nu maakt, dat in een Grieksch geschrift deze Grieksche lezing niet noodwendig letterlijk naar het Hebreeuwsch behoefde veranderd te worden, maar kon worden overgenomen, als in zin en gedachte aan het oorspronkelijke gelijk. Iets, wat wel ongeoorloofd zou geweest zijn bij het gewone citeeren door een ander, maar geen het minste bezwaar opleverde, nu de auctor primarius van Psalm XL en Hebr. X één en dezelfde was. Een opmerking, waaruit tevens blijkt, hoe men in den apostolischen kring zich de autoriteit der Schriftuur niet als een versteende macht voorstelde, maar als een gezag, voortvloeiende uit een nog altoos levende, heel de Schriftuur dragende en steeds verzellende autoriteit. Men stond er anders voor dan wij. Voor ons behoort deze inspiratie tot het verleden; is ze een afgedane zaak; wij staan er zelven buiten. Op gelijke wijze verkeerden de Soferim onder den indruk, dat de inspiratie reeds vier eeuwen geleden uitgestorven was. In den apostolischen kring daarentegen was men reeds door Jezus' belofte, dat tç PneÂma tè ©Agion zijn werking hervatten zou, op een andere beschouwing voorbereid, en na den Pinksterdag leefde men feitelijk in een andere realiteit. Men besefte, hoe diezelfde wondere macht, die eertijds gewerkt had, en waarvan men in de Schriftuur het product voor zich had, zijn actie, zij het ook op andere wijze, hervat had. Daardoor leefde de apostolische kring in de Schriftuur als in een deel van zijn eigen leven in. Dit brak de dorheid van het mechanisch contact, en deed het organisch contact zijn vrijmakende werking hernemen; en het is op die wijs, dat subjectief, van de zijde der apostelen, hun vrijheid in het Schriftuurgebruik 407 verklaard wordt, gelijk we die objectief verklaarden uit de identiteit van den auctor in het citaat en in het geciteerde.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept