Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 44. Beteekenis van dit resultaat voor het Oude Testament.

De periode, waarin de tegenstanders der Christelijke belijdenis exegetisch de Schrift zoo verdraaiden, dat er ten slotte hun gevoelen in heette te liggen, is onherroepelijk voorbij. Bij controvers van sectarischen aard moge men in zulk een dogmatische exegese nog heil zoeken, in den strijd voor of tegen den Christus als den Zone Gods is dit wapen versleten. De ontkenning heeft de winste van die onoprechte houding opgestreken, en voelt zich thans sterk genoeg, om zonder behulp der Schriftautoriteit haar ondermijning van het rechtzinnige Christendom voort te zetten. Dit nu achten we geen verlies, overmits het de positie over en weer zuiver en vrij heeft gemaakt. Een eerste resultaat hiervan toch is, dat men begint met de orthodoxie gelijk te geven op een uiterst gewichtig punt, waarop men vroeger haar beweren bestreed en belachte. Herinner u slechts, wat door de afgaande rationalistisch-supranaturalistische periode aan wapentuig werd bijeengebracht, om op vermakelijk-geleerde manier aan te toonen, hoe nergens in de Heilige Schrift de Christus als Goddelijk persoon voorkwam, en dat evenmin in de Schrift sprake was van een plaatsbekleedende offerande, die voor zondaren zou gebracht zijn. Dit was al te gader kerkelijke dogmatiek, maar geen Schriftvoorstelling, en zoo ondernam men de hopelooze taak, om al zulke mysteriën uit de Schrift weg te exegetiseeren. Het gezag van Christus en zijn apostelen stond, destijds in de publieke schatting nog te hoog, om het op zij te schuiven of, te trotseeren. Om aan zijn „vrije" denkbeelden ingang te verschaffen, moest men destijds wel het betoog voeren, dat de kerkelijke voorstelling aan Christus en zijn apostelen was opgedrongen, en in hun woorden was ingelegd, maar dat ze, bij juistere exegese, aan de Schrift vreemd bleek te zijn. Wat men ter verweer hiertegen ook van orthodoxe zijde aanvoerde, heette dan gewoonlijk kant noch wal te raken. Men stak er al spoedig den draak mee; en de heerschende meening bleef onbegrijpelijkerwijze volhouden, dat Jezus 408 en zijn apostelen, welbezien, juist diezelfde denkbeelden hadden gekoesterd, die achttien eeuwen later in een matte periode van verzwakt theologisch denken als het nieuwste staal van religieuze wijsheid werden uitgevent. Springt men nu echter uit die toenmalige periode der ontkenning in haar tegenwoordige phase over, dan bespeurt ge, hoe dit toen met zooveel inspanning opgeworpen bolwerk ganschelijk verlaten is, en hoe letterlijk niemand meer de toen algemeen geldende voorstelling verdedigt. Integendeel, bestrijders en voorstanders der orthodoxie zijn het er thans tamelijk wel over eens, dat het goed recht op exegetisch gebied in dien vroegeren strijd geheel aan de zijde der orthodoxe exegeten was, en dat de Schriftuur, gelijk ze daar voor ons ligt, metterdaad die eens zoo fel bestreden mysteriën predikt.

Dit geeft men natuurlijk niet toe met het voornemen, om alsnu op dien grond die mysteriën te aanvaarden. Veeleer kwam men tot die erkentenis eerst, na zich wel overtuigd te hebben, dat er niets meer voor de waarheid van die mysteriën uit viel af te leiden. Nu toch heette het, dat die Schriftuur zelve moest opgegeven, en dat deze mysteriën niet van den Christus waren uitgegaan, maar door later opgestelde Schriftuurstukken hem waren toegedicht. Een da capo alzoo van de aloude bewering; alleen met dit onderscheid, dat men in de vroegere periode op het terrein van de Schrift slag leverde, en nu zich tegen die Schrift zelve keerde. En waar men ook zoo nog niet tot een voorstelling van den Christus kon komen, die hem van alle bovennatuurlijk element ontdoet, heeft men zich thans genoegzaam zelfs aan zijn zedelijke autoriteit ontworsteld, om te durven erkennen, dat zekere kring van voorstellingen metterdaad bij Jezus thuis hoorde, die desniettemin voor ons ophield waar te zijn. Maar ook zoo steekt hierin voor ons dan toch tweeërlei winste. Ten eerste de winste, dat nu van achteren blijkt, hoe tendentieus de vroegere exegetische bestrijding van het orthodoxe Christendom was, en hoe destijds het recht op exegetisch terrein in hoofdzaak aan de zijde der orthodoxie was. Maar ook ten andere de winste, dat men thans geen bezwaar meer maakt, om toe te geven, dat Jezus en zijn apostelen metterdaad omtrent onderscheidene mysteriën voorstellingen 409 hebben gekoesterd, die een zeer duidelijken trek van verwantschap vertoonen met de orthodoxe belijdenis. Een feit, dat men met name ook voetstoots toegeeft met opzicht tot de voorstelling van Jezus en zijn apostelen omtrent het Oude Verbond. Daargelaten toch de vraag, of de nadere uitwerking van het dogma der inspiratie niet in meer dan één opzicht van die voorstelling afwijkt, en in zooverre correctie behoeft, zal thans niemand meer ontkennen, dat in den kring van Jezus en zijn apostelen, en dat wel door hem onweersproken, een voorstelling gegolden heeft, die aan het Oude Testament, als heilig boek, een normeerende autoriteit toekende. Zelfs zij, die van oordeel zijn, dat het beeld van jezus, dat ons het Nieuwe Testament biedt, ons slechts met moeite kan doen concludeeren tot de ware gestalte van den Rabbi van Nazareth, die daarachter schuilt, erkennen, dat men zich Jezus niet anders kan voorstellen, dan als hebbende op dit punt de communis opinio van het toenmalige vrome Israël overgenomen. Zelfs de accommodatie-theorie is daarbij reeds lang prijsgegeven, en, na het feit, dat Jezus ook in die voorstelling zal hebben gedeeld, volmondig erkend te hebben, ontneemt men aan dit feit eenvoudig elke beteekenis door te zeggen, dat Jezus' oordeel op dit punt geen waardij bezit. Dat hij zich, evenals zijn tijdgenooten, eenvoudig heeft vergist. De erkenning van het feit is dus alleen mogelijk geworden ten koste van den eerbied voor Jezus' persoon. Zoolang die eerbied nog standhield, kon men het feit niet toegeven. Nu dit ontzag viel, is men met die erkentenis gul.

Nu gevoelt men echter tevens, welk gewicht die erkentenis in de schaal werpt voor hem, die in het diepst zijner ziel dit ontzag voor Christus als den Zone Gods wel vindt, en voor wien Jezus deswege nog schittert in den vollen glans van het Goddelijke mysterie. Hij . . . zich vergist, vergist . . . in zake het heiligste, in wat ons grond en kenbron des geloofs moet zijn! Vergist dus ook, door aan zichzelven, op grond van de Schriftuur, een hoog Messiaansch karakter toe te kennen! Maar immers dit denkbeeld reeds is met de belijdenis van Jezus' Goddelijke natuur onvereenigbaar. Vergissing in het heilige is niet een bloote feil 410 in het intellect, maar verraadt een ontreedering in geheel het inwendige wezen. In den zondaar is daarom de vergissing natuurlijk, in den heilige niet. Ge staat hier dus voor een dilemma, aan welks klem geen ontkomen is. Van tweeën één toch, of, zoo Jezus in het centrum van het heilige zelf zich gebaseerd heeft op een leugenachtige voorstelling, dan heeft hij zelf het instinct voor het ware niet bezeten, en kan hij niet God geopenbaard in het vleesch, kan hij zelfs niet de ganschelijk onzondige mensch zijn geweest. Of ook, was hij „de Christus, de Zone des levenden Gods", ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde, dan moet, wat hij in het centrum van het heilige als waar bezegelde, ook waarheid zijn voor hem, die aldus in zijn Heiland gelooft. Hier is eenvoudig niets tusschen te schuiven. Zoolang de poging nog aanhield, om aan te toonen, dat Jezus over de Schriftuur des Ouden Testaments dacht, zooals de vrijere richting in het begin der vorige eeuw het voorstelde, kon de inspiratie nog losgelaten, zonder dat men zijn Christus verloor. Nu daarentegen die poging finaal schipbreuk leed, en historisch erkend wordt en worden moet, dat Christus de Schriftuur ongeveer op dezelfde wijze accepteerde, als de Kerk dit alle eeuwen in haar symbolen deed, nu is de strijd tegen deze beschouwing van de Schrift rechtstreeks een strijd tegen den Christus zelven geworden. Wie met die aloude beschouwing van de Schriftuur in beginsel breekt, snijdt den draad des geloofs door, die hem aan dien Christus als zijn Heere en zijn God verbond. En ook, wie niet kan aflaten, om alzoo voor zijn Heiland neder te knielen, kan niet breken, met den grond des geloofs in de Schriftuur, gelijk Jezus zelf dien bezegeld heeft.

De neiging, die thans al meer openbaar wordt, om zich van de Schrift in een individueel mysticisme terug te trekken, en van den Christus op den Heiligen Geest terug te gaan, kan met het feit van Jezus' erkenning der Schriftuur voor oogen geen oogenblik standhouden bij hem, door wien de Christus wordt aangebeden. Immers de Schriften des Nieuwen Testaments geven, ook al neemt men ze enkel als historische getuigenissen, overtollig bewijs, dat ook de Christus deze mystiek van den Heiligen Geest kende en eerde, maar zelfs in het Evangelie van Johannes, waarin deze 411 mystiek het veelvuldigst aan het woord komt, vindt ge, haast sterker nog dan in de Synoptici, de overtuiging van den Christus, dat hij aan de Schrift gebonden is; gebonden niet alleen voor zijn voorstellingen, maar gebonden voor zijn persoon, zijn levens- en lijdensprogram en voor de toekomst van glorie, die hem wacht. Orthodox in zijn Christologie te willen blijven, en, voor wat de via cognitionis aangaat, zich op mystiek terrein terug te trekken, ten einde concessies op het gebied der Schriftquaestie te kunnen doen, is uit dien hoofde vrucht van gebrek aan nadenken, een meten met twee maten, en een tegenspreken van zichzelven. Het vraagstuk staat veel ernstiger dan deze goed bedoelende orthodoxie vermoedt. De strijd, die is aangebonden om ons de Schrift als Heilige Schriftuur te ontnemen, kan geen andere strekking hebben, dan om u den Christus te doen verliezen. Valt de Heilige Schriftuur qua talis, dan is Jezus zonder meer een mensch geweest, die zich zelfs. in het centrum van het heilige vergist heeft, en dus noch aan de gemeenschap met de zonde ontkomt, noch zelfs in het heiligste en teederste uw absolute Leidsman zijn kan.

Het is toch niet waar, dat vergissing op dit punt in Jezus bestaan kon, zonder zijn persoon en zijn karakter als autoriteit in het heilige aan te tasten. Er kunnen gewisselijk op historisch gebied geheel onschuldige onjuistheden zijn, die, wel verre van te schaden, veeleer de vrije levensuiting boven de gemaniereerdheid van het notarieele doen uitkomen. Maar van dien aard zou deze vergissing bij Jezus in het minste niet geweest zijn. Om drie redenen niet. Vooreerst niet, omdat, zoo de historisch-critische school gelijk had, er niet slechts geschil over den auteur en de herkomst van menig boek zou bestaan, maar ge in het Oude Testament telkens te doen zoudt hebben met bedrog en leugen. Allerlei voorstelling van feiten en gebeurtenissen niet alleen die verdicht waren, maar ook allerlei pretentie van Goddelijke openbaring, die voorgewend was, en onderschuiving van geschriften op anderer naam, die niets waren dan vaticinia ex eventu, en zich desniettemin als authentieke profetie voordeden. Of nu dat bedrog en deze leugen het persoonlijk werk van éen individu 412 was, of resultaat van traditie, doet ter zake nlets af, de leugen houdt niet op leugen te zijn, omdat ze eerst van lieverlede in den loop des tijds gegenereerd wordt. En wat men bazelt van „vroom bedrog", ware dan alleen van bedrog vrij te pleiten, zoo de stelregel, dat het doel de middelen heiligt, ingang vond. Zeg nu, dat ge aan Jezus geen wetenschappelijke eischen moogt stellen, die buiten het kader van zijn persoon en zijn tijdvielen, maar kan dit er ooit toe leiden, om hem ook het instinct voor de waarheid te ontzeggen? En toch, zelfs dit instinct zou hij ganschelijk moeten missen, indien hij in zulk een samenweefsel van verdichte en opzettelijk onware voorstelling nochtans den grond had aangewezen van de eenige waarheid, die hij beleed, en waarvoor hij stierf.

In de tweede plaats zou zulk een vergissing niet onschuldig kunnen zijn, om wat we boven reeds aanstipten, dat Jezus namelijk uit de Schriftuur het geheele program van zijn leven nam. De Schriftuur des Ouden Testaments had voor Jezus een beteekenis, die ze voor geen ander, vóór noch na hem, heeft noch hebben kan. Stelt men zich toch op het noodlottige standpunt der vergissing, dan kan men niet anders concludeeren, dan dat Jezus ten onrechte in het program van den 'Ebed Jahvah, van den Messias, van den Man van smarten, het bestek van zijn eigen existentie, optreden, lijden en glorie heeft gezien, en zich, op grond van de Schriftuur, daarnaar geconformeerd heeft. Zijn optreden is dan geen gevolg van Goddelijken drang, maar het acteeren in een drama, dat hij voorgeteekend vond, en waarin hij zichzelf inbeeldde de hoofdrol te moeten vervullen. Zoo sleept dus deze vergissing, zoo ze wordt toegegeven, een veroordeeling van Jezus' geheele opvatting van zijn taak met zich. Niet alleen zijn opvatting van de Schrift, maar geheel zijn optreden is dan ééne vergissing geweest. Hij heeft dan in een droom gewandeld. Een schoonen droom, hem door het Oude Testament in de phantasie ingespeeld. Maar juist daardoor verliest zijn leven en optreden het ernstig karakter van zedelijke, uit God gewelde realiteit.

En de derde reden, waarom hier aan geen onschuldige vergissing zou te denken zijn, is juist uit den thans gevoerden strijd 413 notoir. Eerst streed men met het Nieuwe Testament tegen het Oude, om op ethische gronden het lager peil van het Oude Testament duidelijk te maken. De religieuze en ethische voorstellingen van het Oude Testament moesten teruggedrongen, om Christus en het Nieuwe Testament als het principium van het hoogere en heilige ingang te doen vinden. Thans ging men er reeds toe over, op grond van zijn eigen religieus en zedelijk besef ook op Christus en het Nieuwe Testament zijn critiek toe te passen. Maar ook al laten we dit tweede nu ter zijde, men erkent dan, dat er tusschen het Oude Testament en den Christus in het centrum van het religieuze en zedelijke leven een afgrond gaapt. En desniettemin wil men het nu doen voorkomen, alsof het slechts een onschuldige vergissing in den Christus zou geweest zijn, dat hij door zijn woord en voorbeeld nu reeds negentien. eeuwen zijn volgelingen en belijders aan de autoriteit van dat, Oude Testament gebonden heeft. Maar is het dan toch niet al te onnoozel in den Stichter van uw religie, gelijk men dan Jezus noemt, een vergissing als niet ter zake doende te qualiftceeren, die nu reeds eeuwen lang millioenen en millioenen op het dwaalspoor leidde en nog steeds leidt? Veilig kan men dan ook voorspellen, dat na niet vele dagen de klem van het dilemma, waarvoor men hier staat, ingezien en algemeen erkend zal worden. De Schriftbeschouwing van Jezus de ware, en dan voor hem neergeknield; of wel, de Schriftbeschouwing van Jezus één enorme vergissing, maar dan de Rabbi van Nazareth zelfs geen absolute Leidsman meer op den weg des geloofs.

Dit dilemma nu accepteeren wij daarom te eerder, omdat ons uitgangspunt er volkomen door bevestigd wordt. Tweeërlei soort van menschen, zoo schreven we, in of buiten den kring der palingenesie, en daarmee samenhangend tweeërlei soort van bewustzijn, subjectief met of zonder illuminatie, en objectief met of zonder Heilige Schriftuur. Toegepast op bovenstaand dilemma zegt dit immers: Zoo ge door de palingenesie een levensband aan den Christus als de kefalÑ to sðmatov hebt, dan wordt hieruit vanzelf voor uw bewustzijn de band aan de Heilige Schriftuur geboren. Maar ook, zoo die band der palingenesie u 414 niet aan den Christus Gods als hoofd van het sòma der nieuwe menschheid bindt, kunt ge niet voor hem ncderknielen, en kan dus ook de Schrift voor u geen Heilige Schriftuur zijn. De wetenschappelijke vorm, waarin uw belijdenis van de Schriftuur zich gieten zal, laten we hier geheel buiten. Noch tot palingenesie, noch tot geloof aan den Christus als den Zone Gods, noch tot aanvaarding van de Schrift als Heilige Schriftuur is iemand, die denken en doordenken kon, ooit gekomen als resul taat van wetenschappelijk onderzoek. Geloof is alius generis, en kan nooit als vrucht van de takken der wetenschap geplukt. Zoowel het geloof aan, als de verwerping van den Christus en de Schriftuur, d.i. van een Lçgov nsarkðmenov en , komt uit den wortel van onze geestelijke existentie op. Het kan dus niet zoo zijn, dat een iegelijk van nature den Christus en de Heilige Schriftuur aanvaardt. De tegenstelling kan niet uitblijven tusschen wie gelooven en verwerpen. Dit ligt in den aard zelven van elke intervenieerende werking, die haar oorsprong vindt niet in het principium naturale der creatie, maar in een principium speciale, dat op herschepping doelt. Het wezen zelf der gratia specialis brengt alzoo met zich, dat ze door den één aanvaard, maar ook door den ander verworpen moet worden. Het geloof kan niet aller zijn. Zoodra er geen verwerping meer tegen het geloof overstond, zou de gratia specialis haar t™lov bereikt hebben, en door de parousie in het dan verheerlijkte naturale overgaan. Dit nu werd lange jaren niet meer gevoeld, omdat het Schriftgeloof enkel op de traditie dreef, en daardoor ongeestelijk werd. De afval van den Christus en van de Schriftuur is dan ook niets dan het wegvallen van dit tradtioneele, dat reeds lang geen geestelijken, wortel meer had. Eerst nu begint, dankzij de gelijktijdige bestrijding van den Christus en de Schriftuur, het groote dictum dat de Christus gezet is e¸v ‡n€stasin maar eveneens e¸v ptòsin pollòn. ook voor wat buiten Israël ligt, waarheid te worden.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept