Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 45. De inspiratie van het Nieuwe Testament.

De Schriftuur des Nieuwen Testaments wordt niet even rechtstreeks door de autoriteit van Christus en zijne apostelen gedekt, 415 als die des Ouden Verbonds. De Thora en Nebiim vormden een Schriftuur die reeds bestond, en waarover Jezus' uitspraak en gebruik dus uitsluitsel kunnen geven; maar de kainÑ diaqÐkj bestond nog niet, en moest alzoo in den kring van Jezus nog buiten beoordeeling blijven. De absolute en rechtstreeksche autoriteit, die de Bisschop van Rome als vicarius Christi en caput ecclesiae pretendeert, ontbeert zelve het Goddelijk zegel, dat ze zou behoeven, om op de Schriftuur des Nieuwen Testaments het Goddelijk stempel te kunnen drukken. De voor zulk een bezegeling noodige absolute autoriteit, buiten ons, ontbreekt hier dus. Ons vaste punt van uitgang ligt alzoo niet in het Nieuwe, maar in het Oude Testament. Het Oude Testament is ons het vaste steunpunt, en het Nieuwe kan zich niet anders legitimeeren dan als complement en kroon van het Oude, door het Oude gepostuleerd, door Christus ondersteld en geprofeteerd, feitelijk gekomen, en door de continuïteit des geloofs inde Kerk van Christus aanvaard. Zekere parallel met den stand der autoriteit van het Oude Testament vóór Jezus' verschijning is hierbij niet te miskennen. Al is het toch, dat Jezus' beslist getuigenis over de toenmaals bestaande Schriftuur voor ons den hechtsten objectieven grondslag legt, waarop haar autoriteit rust, toch mag niet uit het oog verloren, dat de eerbiediging van deze autoriteit niet eerst door Jezus' optreden ontstond, maar reeds heerschte, eer hij in het vleesch verscheen. Zelf had de Christus zich slechts aan het bestaande aan te sluiten en zijn zegel te zetten op een gezag, dat algemeen gold. Het gezag van de Schriftuur des Ouden Verbonds is dus evenals dat des Nieuwen Testaments vanzelf opgekomen. Het was, gelijk Jezus het vond, het resultaat van organische factoren, die op Gods volk in de oude bedeeling hadden ingewerkt. Een gezag, dat eerst van lieverlee vast bestand had gekregen, en zich niet dan door kamp en strijd in absoluten zin tegenover de pretentie der apocrypha en andere invloedrijke geschriften handhaafde, maar ten slotte toch algemeen heerschte binnen een scherp afgegrensd gebied. Dit nu heeft als parallel voor de opkomst van het gezag des Nieuwen Testaments daarom waarde, omdat het ons toont, hoe zulk een gezag zich geleidelijk, door psychische factoren, en in organisch verband met het leven 416 van Gods volk, kan vestigen, en wel zóó vestigen, dat de Christus het van achteren als een volkomen wettig en geldend gezag homologeert. Hieruit blijkt alzoo de mogelijkheid, dat zich op juiste wijze zulk een gezag, zonder uitwendige legitimeering, als vanzelf oplegt, en dan van achteren blijkt volkomen rechtmatig gevestigd te zijn. Zoo ligt er dan niets vreemds in, dat ook de Schriftuur des Nieuwen Testaments op gelijkelijk ongemerkte wijze allengs het gezag, dat ze sinds uitoefende, veroverde. Uit psychologisch oogpunt was het proces van het opkomen van dit gezag èn toen èn bij het Oude Testament één. Nu is de beschrijving van dit proces de taak der disciplina canonica, en valt dus hier buiten ons kader. Maar wel dient hier gewezen op de innerlijke noodzakelijkheid, waarmee het Oude om het Nieuwe Testament riep, en hoe deze noodzakelijkheid algemeen beseft is.

Beginnen we met het laatste. Denk u toch wel in, wat stuiting er oorspronkelijk voor het vroom gevoel in moest liggen, om aan de Heilige Schriftuur, gelijk ze toen in het Oude Verbond gold, een nieuw stuk, met pretentie van gelijk gezag, toe te voegen. Een absolute grenslijn scheidde het Oude Testament van alle andere schriftuur af. Zelfs de strijd met de apocriefen hield op na te werken. En nu komt de idee op, om allerlei andere geschriften, die alle merk der oudheid missen, en van zeer jonge dagteekening zijn, ook wat het gezag aangaat, met deze Heilige Schriftuur op één lijn te stellen. En toch, die idee vindt geen weerstand, maar gaat er vanzelf in; en terwijl er tegelijkertijd allerlei andere schriften worden rondgedeeld, ziet men in hoofdzaak reeds zeer spoedig een grenslijn trekken, tusschen hetgeen in aanmerking komt, om met dat gezag bekleed te worden, en hetgeen hiervoor niet in aanmerking komt. Wat zijn honderd jaren bij zulk een proces van geestelijke ontwikkeling, en toch, niet veel meer dan een eeuw na Jezus' hemelvaart is verloopen, of er heeft zich reeds een complement van het Oude Testament gevormd, begint er naast te loopen, vindt erkenning en raakt in heilig gebruik. En dit gaat zóó ongemerkt en vanzelf, dat er wel allerlei strijd opkwam, over de vraag, of dat en dat boek zou worden opgenomen, maar dat ge van een 417 principieelen strijd tegen het denkbeeld zelf, om een Nieuw Testament bij het Oude te voegen, letterlijk niets bespeurt. Reactie .tegen dit denkbeeld als zoodanig ging alleen, en zeer begrijpelijk, van joodsche zijde uit, maar kwam in den kring der Christenen zelfs niet op. Strijdlustig was men toen gelijk nu, en geen verschil zoo klein laat zich dogmatisch, ethisch en kerkrechtelijk denken, of er is van meet af voor en tegen gestreden. Maar van een oppositie tegen het denkbeeld zelf, dat er nu een nieuwe Schriftuur bij de oude komt, blijkt nergens op eenigszins beteekenende wijze. Hyperspiritualisme zal ook toen wel tegen alle Schriftuur, zoo des Ouden als des Nieuwen Testaments, gereageerd hebben; maar dit komt hier niet in aanmerking; wij spreken alleen van hen, die zich aan het gezag van het Oude Testament onderwierpen. en nu voor de vraag stonden, of er al dan niet een tweede Schriftuur, en met gelijk gezag bekleed, bij de eenmaal geldende zou komen. Op die vraag zou men psychologisch van meer dan één kant een ontkennend antwoord gewacht hebben. Denk u slechts, dat men aan uw Bijbel, gelijk die thans uit Oud en Nieuw Testament bestaat, nog een derden bundel, met gelijk gezag bekleed, en van lateren oorsprong, wilde toevoegen, en ge gevoelt terstond, dat reactie tegen dit pogen, ja, felle oppositie haast niet zou kunnen uitblijven. En toch, zoo stond het toenmalig kerkelijk publiek er voor, Hun was, wat bij het Oude Testament zou komen, en dat er iets bij zou komen, geheel nieuw. Dat nu desniettemin elke oppositie van principieelen aard en beteekenenden invloed tegen deze idee als zoodanig uitbleef, toont, hoe de geesten gepraedisponeerd waren voor de ontvangst van een tweede Schriftuur; hoe de fwtismçv, toen deze Schriftuur opkwam, er de geesten aan bond; en hoe de verschijning van de kainÑ diaqÐkj wel verre van onrust in de gemoederen te zaaien, veeleer die natuurlijke rust aanbracht, die genoten wordt als het in zichzelf incomplete zijn natuurlijk complement erlangt. En dit besef nu was zóó algemeen, dat niet alleen de orthodoxe, maar even beslist de heterodoxe strooming, voor zoover ze zich in de bedding der Christelijke Kerk voortbewoog, het opkomen van deze nieuwe Schriftuur steunde. Al ging toch van heterodoxe zijde allerlei 418 poging uit, om dit of dat geschrift te weren, te wijzigen of door een ander te vervangen, toch sprak zich in deze poging zelve het besef uit, dat er een autoritaire Schriftuur des Nieuwen Testaments zijn moest. Immers, al dong men af op het gezag van een enkel geschrift of brokstuk er van, in de overtuiging dat de Oude Schriftuur om een Nieuwe Schriftuur riep, was ook de ketter met den orthodoxen belijder eenparig.

Er was dus wel reactie, maar uitsluitend tegen den modus quo, niet tegen de zaak zelve. Veeleer werd door die reactie tegen de wijze van uitvoering de zaak zelve versterkt. Er is gereageerd tegen de opneming der ‡ntilegçmena; er is gereageerd, om andere geschriften, die niet in den Canon hoorden, er in te dringen; er is gereageerd, om den tekst van algemeen erkende geschriften in den zin van allerlei heterodoxie te wijzigen; maar juist deze drieledige reactie levert het bewijs, dat de strijd metterdaad niet over zekere producten der eerste Christelijke letterkunde, maar zeer bepaaldelijk over het aanvaarden van een nieuwe Heilige Schriftuur liep. Dat alleen een man als Paulus misschien tienmaal zooveel schreef als van zijn hand in het Nieuwe Testament staat, ligt in den aard der zaak. Is het denkbaar, dat één der apostelen nooit iets schreef? Hoe groot moet dus wel niet reeds omstreeks honderd jaren na Jezus' geboorte de voorhanden literaire productie geweest zijn? En toch is er geen sprake van, om geheel deze literaire nalatenschap, zelfs niet om alle apostolisch schrift, als complement aan het Oude Testament toe te voegen. Er heeft keus, er heeft schifting plaats. Dit wel, dat niet. En juist hierin ligt de erkenning van het onderscheid, tusschen hetgeen al dan niet met gezag zou gelden. Nu ging dit stellig niet mechanisch, niet gemaniereerd, niet schoolsch toe. Wat ook deze Schriftuur ten slotte canonisch saamstelde, was niet menschelijke acribie op zichzelve, maar veeleer Goddelijke providentie. Ook zoo echter blijkt uit de drievoudige reactie, waarop we wezen, dat men met heldere bewustheid een tweede Heilige Schriftuur als zoodanig op het oog had, en over de toekenning van zoo hoog gezag aan dit of dat boek, niet over de realiteit van zulk een gezag, qua talis, streed. Dat dit een periode van onzekerheid gaf, is 419 duidelijk; maar hierbij zij opgemerkt, dat deze onzekerheid slechts zeer korte poos geheel het Nieuwe Testament gold, en zich reeds spoediger, dan men verwachten kon, op een zeer klein deel er van terugtrok. In dien beperkten zin echter kon die onzekerheid niet uitblijven, juist omdat zulk canoniek gezag slechts het uitvloeisel kon zijn van de finaal eenparige en altoos spontane erkenning der kerken. Eene erkenning, die reeds door de afstanden tusschen de uiterste kerken in het westen en oosten tep zeerste werd bemoeilijkt; die bij de ontstentenis van geregelde communicatie nog meer belemmering ondervond; en die bij de verwarring, die èn de vervolging èn de heterodoxie stichtte, slechts als door een wonder tot stand kon komen. En toch is het resultaat, dat nauwelijks de vervolging ophoudt, en het kerkverband tot regeling komt, en de heterodoxie is teruggeworpen, of ge vindt allerwegen de kerken in het bezit van haar tweede Heilige Schriftuur, en het gezag van de kainÑ diaqÐkj staat in niets meer bij dat der palai diaqÐkj achter.

Dit nu zou onverklaarbaar zijn, indien het Oude Testament zich als exclusief en in zichzelf volkomen had aangeduid; en niet veeleer zelf om een kainÑ diaqÐkj als haar complement geroepen had. juist het profetisch karakter van het Oude Verbond sluit echter dit exclusieve standpunt volstrekt uit. Alles in het Oude Testament wil niet dan voorloopig zijn, en roept om de 'bh £lwv Heel de Oude Schriftuur postuleerde in de schatting van allen, die haar gezag eerbiedigden, een realiteit, die komen moest, en waarvan in de oude bedeeling nog slechts de afschaduwing geboden was. De skia° waren er, het sòma toefde nog. Men las den proloog, maar het drama zelf moest nog worden opgevoerd. Het voetstuk voor het op te richten standbeeld stond er, maar het beeld zelf moest nog op dat voetstuk geplaatst worden. Er was een protasis, maar waarop de apodosis der vervulling nog moest volgen. Toen nu dit t™lov, deze completeerende realiteit, kwam, ontstond weer hetzelfde probleem van vroeger. Ook deze apodosis, deze plerosis kwam niet in één oogenblik des tijds, om aanstonds door de parousie voleind en afgesloten te worden, maar ook deze manifestatie had de roeping, om geperpetueerd te worden nu 420 reeds gedurende bijna twintig eeuwen. Dezelfde necessitas scripturae, die voor de manifestatie der profetische bedeeling bestond, keerde dus hier terug. Wat slechts eens plaats greep, en toch zijn energie had uit te stralen eeuwenlang en aan alle einden der aarde, moest overgaan in de par€dosiv, en deze par€dosiv moest zich kleeden in den eenig denkbaren vorm van menschelijke betrouwbaarheid, die der scriptura. Die necessitas zou hier vervallen zijn, indien de inwoning van den Heiligen Geest in het sòma to Cristo aanstonds actueele heiligheid en onfeilbaarheid had gewerkt. Dan toch zou de traditio oralis gewaarborgd zijn geweest tegen onwillekeurige en tegen opzettelijke vervalsching. Nu dit echter niet zoo was, en de wedergeborene nog tot zijn dood toe met de naweeën der zonde te worstelen heeft, en in Christus' Kerk velerlei hypocrieten met de kinderen der palingenesie vermengd blijven, bestond het gevaar voor vervalsching der traditio oralis in volle kracht. Vandaar, dat de necessitas scripturae, ter perpetueering van de manifestatie, die vóór negentien eeuwen plaats greep, onmisbaar was. Zoo riep de inhoud van het Oude Testament om de completeerende manifestatie in Christus, en de Schriftuur van het Oude Testament om haar schriftelijk complement in het Nieuwe.

Dit klemt te meer, omdat ook de manifestatie, hoezeer ook plerosis met het oog op de profetische bedeeling des Ouden Testaments, toch vanzelve op haar beurt een onvoltooid en dus profetisch karakter draagt. Potentieel is in Christus' verschijning de Goddelijke realiteit verschenen, maar actueel zal die eerst haar t™lov vinden in de parousie, als de palingenesie in algemeen kosmischen zin door zal werken. De tweede manifestatie in Christus roept derhalve om nog een derde manifestatie in de parousie. Eerst daarvan toch zegt Paulus: eºta tè t™lov, ëtan paradidþ tÑn basile°an tþ Qeþ ka± patr°. Er is derhalve in de nieuwe bedeeling niet enkel de manifestatie van het in Israël geprofeteerde, maar tegelijk de profetie van een manifestatie, die eerst daarna komt, Er is een ethisch tet™lestai op Golgotha beluisterd, maar het finale g™gonan (Apoc. XXI : 6) zal eerst na de parousie worden uitgeroepen. Er is dus ook een program van hetgeen tusschen Christus' 421 eerste komst en zijn wederkomst inligt, en een apocalypse van wat het einde zijn zal; en waar reeds de par€dosiv, van hetgeen plaats greep, om den steun der scriptura riep, was deze steun uiteraard voor de par€dosiv van dit programmatische in nog veel sterker mate noodig.

Hiermee overeenkomstig vinden we dan ook, dat Christus zelf zulk een tweede Heilige Schriftuur postuleert. Dit blijkt reeds uit den last door den Christus aan Johannes op Patmos gegeven: ë bl™peiv gr€yon e¸v bibl°on ka° p™myon ta²v ›pt kkljs°aiv (Ap. I : 11), in verband met den strengen zin, waarin de beteekenis van het gegramm™non in heel de Apocalyps voorkomt. Maar juist wijl dit gr€yon te abrupt-mechanisch invalt, voorkomt in een ‡ntilegçmenon, en slechts op een enkel stuk doelt, wijzen we liever op de positie, waarin Jezus het apostolaat plaatst. Te dien opzichte toch zien we, dat de Christus wel terdege maatregelen nam, om de duurzaamheid van zijn werk, ter bereiking van het doel zijner zending, te verzekeren. Van een spiritualistisch-mystiek laisser-aller is bij Jezus geen spoor. Hij stelt het apostolaat in, bindt dit aan een bepaald gezag, en draagt aan dit apostolaat een bepaalde taak op. Die taak is met het oog o.a. op ons onderwerp tweeërlei: 1º. het optreden als getuigen van de manifestatie, die ze gezien hadden, en 2º. het verkondigen van t rcçmena. Deze dubbele taak nu wordt ten deze op hen gelegd, niet enkel met het oog op de toen levenden, voor wie zij met mondelinge prediking zouden optreden, maar met het oog op „alle volken," in die volken tot alle geloovigen, en voor die geloovigen „tot aan het einde der wereld." Voegt men dit nu saam, hoe wilden dan de apostelen dit dubbele getuigenis aan alle volken en door alle eeuwen brengen, dan òf door niet te sterven, òf, waar ze vroeg zelfs wegstierven, door het voertuig der scriptura?

Dit nu, dat de Christus aan het apostolaat eene roeping gaf, niet enkel om het kÐrugma aan de toen levenden te brengen, maar om tot den einde toe zijn gezaghebbende m€rturev voor alle geloovigen te zijn, merkt ge reeds uit Joh. XVII : 20, waar Jezus bidt, niet enkel voor de apostelen zelven, ‡ll ka± per± tòn pisteuçntwn di to lçgou aÇtòn. Dat dit toch doelt op alle 422 geloovigen onder alle volk en in alle eeuw, ligt reeds in den aard der zaak, daar de voorbidding van den Christus heel zijn volk op het oog heeft; maar het blijkt bovendien duidelijk uit den samenhang. Er volgt toch een dubbel ¾na, en wel 1º. ¾na p€ntev Ÿn úsin; en 2º. ¾na é kçsmov pisteÀÛ ëti sÀ me ‡p™steilav. Nu spreekt het toch vanzelf, dat de eenheid der geloovigen niet enkel op de rechtstreeksche bekeerlingen uit dien tijd kan slaan, en evenzoo, dat de kosmos van alle eeuwen dit getuigenis moet ontvangen. Let men nu voorts op vs. 14, waar Jezus betuigt, dat hij dezen lçgov als een lçgov to Qeo eerst aan de apostelen gegeven heeft, en dat het die lçgov is, die door het apostolaat onder het bereik van de wereld door alle eeuwen moet gebracht worden, dan volgt hieruit, dat, e mente Jesu, dit apostolisch getuigenis, na hun dood, in vasten vorm beschikbaar moest blijven. Geheel dus in denzelfden zin, waarin hij ook in Matth. XXVIII : 19 de beteekenis van het apostolaat uitstrekt tot p€nta t žqnj en, vs. 20, tot aan de sunt™leia to a¸ònov. En dat de apostelen zelven zeer goed deze exceptioneele beteekenis van het apostolaat inzagen, toont onder meer Johannes in 1 Ep. I : 1-3, waar hij van zichzelven en zijn medeapostelen getuigt: 1º. dat zij de manifestatie ontvingen, zoo realistisch, dat hij er zelfs bijvoegt: ka± a³ ce²rev Ómòn yjl€fjsan; en 2º. dat zij de roeping hadden, om deze manifestatie te ‡pagg™llein; en 3º. dat vrucht van dit kÐrugma moet zijn: de opneming van de bekeerden in de koinwn°a van het apostolaat, opdat zij eerst door deze koinwn°a in de mystieke unie met God en zijn Christus zouden komen. Zelfs zien we Paulus maatregelen nemen, om, zoolang de Scriptura nog toeft, de leemte aan te vullen, als hij aan Timotheüs schrijft: … Økousav parH moÂ, taÂta par€qou pisto²v ‡nqrðpoiv, o¾tinev ³kano± žsontai ka± ›t™rouv did€xai (2 Tim. II : 2). Duidelijk immers spreekt ook hierin het besef, dat het apostolaat aan de wereld iets brengt, dat voor alle eeuwen de vaste, betrouwbare par€dosiv moet blijven.

Deze beteekenis van het apostolaat strekt zelfs nog verder, indien men let op uitspraken van Jezus, als in Joh. XIV : 25, 26; XV : 26, 27 ; XVI : 13 enz. geboekt staan. Met name in Joh. XVI : 12-15 toch wordt reeds duidelijk het onderscheid 423 voorbereid, dat zich later tusschen tè eÇaggšlion en é HApçstolov zou afteekenen. Tweeërlei zou de taak der apostelen zijn: 1º. om, als m€rturev van wat ze gezien en gehoord hadden, de verschijning van Jezus op aarde te doen overgaan in een welgewaarborgde traditie; maar ook 2º. om aan de wereld te openbaren, wat Jezus eerst na zijn hemelvaart hun betuigen en verklaren zou. Niet alsof deze openbaring na Jezus' hemelvaart, in montanistischen zin, boven Jezus uit zou gaan, want Jezus zegt er zelf van: žti poll žgw Ãm²n l™gein; en de eenige reden, waarom Hij ze vooralsnog niet openbaarde, was „dat de apostelen ze nog niet dragen konden," oÇ dÀnasqe bast€zein ˆrti. En nu zal wel die latere openbaring op andere wijze toegaan, en door den Heiligen Geest, d.i. dus via inspirationis, hun toekomen; maar dit zal het karakter van deze latere openbaring niet andersoortig doen zijn. Immers, de Heere getuigt uitdrukkelijk, dat de Heilige Geest het uit het zijne nemen zal, ësa ‡koÀei lalÐsei, en eerst alzoo in staat zal zijn t rcçmena ‡nagg™llein aÇto²v. Hierdoor is dus uitgesloten de voorstelling, alsof deze werking van den Heiligen Geest bestaan zou in mystieke leidingen. Er is toch sprake van een bepaalde materie, die in het bewustzijn van den Middelaar aanwezig is; die Hij met opzet vooralsnog niet aan de apostelen mededeelt; en die nu de Heilige Geest, na zijn hemelvaart, aan zijn Middelaarsbewustzijn als inhoud ontleenen zal (k to mo lÐmyetai), om ze door inspiratie aan de apostelen mede te deelen. Hierop valt zelfs zoo sterke nadruk, dat Jezus deze zelfde gedachte tot drie malen toe herhaalt; 1º. in vs. 13: „Hij zal niet van zichzelven spreken, maar zoo wat Hij hoort, zal hij spreken"; 2º. in vs. 14: „Deze zal Mij verheerlijken, doordat Hij het uit het mijne nemen zal;" en 3º. in vs. 15: „daarom heb Ik gezegd, dat Hij het uit het mijne neemt en u verkondigt." Blijkbaar is er dus sprake niet van mystieke gewaarwordingen, die de Heilige Geest zal verwekken, maar van gedachten en zaken, die in het bewustzijn van den Middelaar aanwezig waren, en die worden aangeduid met: k to moÂ. Van deze gedachten heet het: édjgÐsei Ãm‚v e¸v tÑn ‡lÐqeian p‚san, en van die zaken: t rcçmena ‡naggele² Ãm²n. En beide malen 424 geldt het een bepaalden inhoud, die door ‡koÐ vernomen en daarna door ‡nagg™llein overgebracht wordt. Iets, waaruit tevens volgt, dat hier niet gedoeld wordt, op wat Christus na zijn opstanding sprak, maar uitsluitend op hetgeen eerst later door de inspiratie in hun bewustzijn zou indringen. Daarentegen doelt Joh. XIV : 25, 26, op wat wij tè EÇagg™lion noemen. Hier toch is sprake, niet van hetgeen hun nog geopenbaard moest worden, maar van hetgeen hun reeds geopenbaard was, en dat hun door feil van het geheugen ontgaan kon. Hiertegen nu zal de Heilige Geest waken, doordien Hij aÇtoÁv did€xei ka± ÃpomnÐsei p€nta … eºpen aÇto²v é Cristèv. Een inspireerende werking, gelijk ons later blijken zal, van geheel anderen aard, en die sloeg op het verleden, gelijk de inspiratie van Joh. XVI : 12 op t rcçmena. En vraagt men nu, hoe deze dubbele traditie, die het apostolaat aan de Kerk aller eeuwen had achter te laten, ingang en geloof zou vinden, dan geeft Joh. XV : 26, 27 het antwoord. Immers, hun martur°a zou verzeld en gesteund worden door de martur°a van den Heiligen Geest in het hart der geloovigen.

Slechts ten opzichte van den heiligen apostel Paulus greep eene uitzondering plaats. Bij hem toch kon geen Ãpçmnjsiv van den Heiligen Geest plaats hebben, omdat hij Jezus niet gevolgd had. Daarom zegt Paulus ons dan ook, dat de verhoogde Middelaar hem ook tè EÇagg™lion geopenbaard heeft. Deze toch en geen andere beteekenis moet gehecht aan zijne verklaring in 1 Cor. XI : 23: gñ gr par™labon ‡pè to Kur°ou, ë ka± par™dwka Ãm²n; een betuiging, die hij in 1 Cor. XV : 3 bijna letterlijk bij zijn bespreking van de opstanding des Heeren herhaalt. Hierop doelt evenzeer, wat hij in 1 Cor. VII : 12 zegt: to²v dš loipo²v l™gw gð, oÇc é KÀriov; wat uit den aard der zaak niet zoo mag verstaan, alsof zijn nu volgend advies geen Goddelijke autoriteit zou bezitten; maar waardoor hij te kennen geeft, dat de Christus hem in zijne Openbaring aangaande zijn aardsche verschijning hieromtrent geene aanwijzing had gegeven, zoodat de apostel te dezen opzichte niet uit de Ãpçmnjsiv maar uit de édÐgjsiv van den Heiligen Geest spreekt. Een voorstelling, die men, met de apostolische Schriftuur voor oogen, niet als gezocht mag afwijzen. Met zoovele 425 woorden toch betuigt Paulus in Gal. I : 11, 12: „Ik maak u bekend, broeders, dat het Evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is naar den mensch; want ik heb het ook niet van eenen mensch ontvangen, noch geleerd, maar (ik ontving het) diH ‡pokalÀyewv HIjso CristoÂ." Voor de zaak maakt dit echter geen verschil. Ook bij Paulus toch bestaat wel degelijk onderscheid, tusschen hetgeen hem geopenbaard is omtrent het verledene, en hetgeen hem geïnspireerd werd omtrent de gedachten en gebeurtenissen, waarvan Jezus eerst na zijn hemelvaart door den Heiligen Geest de kennisse aan zijn Kerk schonk.

Over de inspiratie zelve der apostelen spreken we later in een afzonderlijke paragraaf. Voor het doel, dat ons thans bezighoudt, is het genoeg, te hebben aangetoond: 1º. dat het Oude Testament een tweede, eerst daarna komende Openbaring postuleerde; 2º. dat ook deze tweede Openbaring voor alle volk en alle eeuw zou bestemd zijn, en op dien grond om documenteering riep; 3º. dat van deze tweede openbaring tot op Jezus' hemelvaart nog slechts een deel gekomen was, terwijl een ander deel nog toefde, en het slot eerst met de parousie kan komen; 4º. dat Jezus zijn apostolaat als een afgesloten koinwn°a heeft ingesteld, en aan dit apostolaat de taak heeft opgedragen, om tot aan het einde der wereld zijn getuige te zijn; 5º. dat Jezus, opdat ze deze taak konden volvoeren, hun een dubbele inspiratie van den Heiligen Geest heeft toegezegd en geschonken, en wel ten eerste die der Ãpçmnjsiv, en ten tweede die der édÐgjsiv en der ‡naggel°a; en 6º. dat, waar de Christus in het Oude Testament eengezaghebbende Scriptura eerde voor de bestendiging en documenteering van de Openbaring, die aan zijn komst voorafging, de idee, om een gelijksoortige Scriptura dienst te laten doen ter bestendiging en documenteering van deze tweede Openbaring, vanzelf gegeven was.

Hierop drukt de uitkomst dan ook het zegel. Er is zulk een tweede Scriptura vanzelf opgekomen. Deze tweede Scriptura heeft zich als kainÑ diaqÐkj ter aanvulling van de palai diaqÐkj binnen betrekkelijk korten tijd gelegitimeerd, en is met haar voor het besef der Kerk tot één geheel saamgesmolten. Van mechanischen dwang is hierbij geen sprake. Er is door de apostelen 426 niet aan gedacht, om een soort boek in gereedheid te brengen, dat ze, onder het zegel van hun naam, op gemeenschappelijke autoriteit zouden achterlaten. Geheel organisch vlocht zich de band tusschen deze nieuwe Schriftuur en den steeds breederen kring van geloovigen. Het was de Heilige Geest zelf, die eenerzijds voor deze Schriftuur de samenstellende deelen liet. ontstaan, en anderzijds de keus van deze stukken in de kerken tot stand bracht. De aarzeling, die hierbij ten opzichte van meerdere dier stukken rees, bewijst, met wat eenparigheid het overige aanstonds ingang vond, en met wat ernst men te werk ging. Het denkbeeld, dat zulk een tweede Schriftuur moest komen, stuitte op geen verzet, maar leefde reeds als besef en vermoeden in de harten, nog eer ze zich boven den horizon vertoonde. Orthodoxen en heterodoxen vereenigden zich in deze Schriftidee. En de uitkomst was, dat, naarmate de traditio oralis verkleurde en de uitbreiding der Kerk haar eenheid bedreigde, de beteekenis dezer tweede Schriftuur al meer gevoeld werd, tot er ten slotte een volledige documenteering, zoo van de skia° als van de plÐrwsiv, bestond, die door de kerken aan alle einden der aarde als van Goddelijke autoriteit werd erkend. Deze erkenning nu sloot in zich, dat de autoriteit die men aan het Nieuwe Testament toekende, in gelijken zin werd opgevat als de autoriteit, die door den Christus aan het Oude Testament was gehecht. Beide vormden voor het geloofsbesef al spoedig één organisch geheel. Zooals het Oude Testament heerschte, zóó moest ook de heerschappij van het Nieuwe Testament worden verstaan. En al is het dus, strikt genomen, volkomen waar, dat 2 Tim. III : 16 en soortgelijke uitspraken slechts met het oog op het Oude Testament waren terneder geschreven, toch was de Kerk volkomen in haar recht, toen ze deze zakelijk ook op het Nieuwe Testament toepaste, overmits immers na de organische ineensmelting van beide, eenzelfde leven door de beide deelen der Schriftuur stroomde, en in beide de Goddelijke toespraak tot ons kwam. Zelfs vergiste men zich niet, toen men nòg verder ging, en bij de bespreking van het organisch leven der Schrift zelfs uitspraken van de Psalmen ook voor het Nieuwe Testament gelden liet. Want wel wist men zeer goed, dat zulke 427 uitspraken oorspronkelijk slechts slaan konden, op hetgeen toen reeds gereed was; maar men begreep, dat dezelfde physiologische wet voor eenzelfde leven in al zijn stadiën doorgaat, en dat uit dien hoofde de verklaring van hetgeen toen reeds aan deze plante der Schriftuur ontloken was, óók gold voor de stengels die eerst later aan haar uitschoten.

Juist die physiologische eenheid van het organische leven der Schrift stelt echter den eisch, dat ook gelet worde op de instrumenteele verscheidenheid, waardoor ze tot stand kwam. In den Auctor primarius ligt de eenheid, maar die eerst dan tot haar recht komt, als ook op de rijke veelvormigheid in de auctores secundarii het noodige licht valt. Ook op die instrumenteele zijde der inspiratie behoort dus thans de aandacht gevestigd.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept