Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 46. Eenheid en veelheid.

De Heilige Schrift biedt zich aan het geloof als een eenheid aan, en het is die eenheid, die onze oude Theologen haar essentia noemden, d.w.z. datgene, wat haar tot Schrift maakt. Die eenheid komt uit, als Jezus eenvoudig met een g™graptai citeert, en als, mede op zijn gezag, a³ …giai grafa° de naam wordt, waarmede men haar bestempelt. In dien zin is de Schriftuur het Woord Gods, en is elke onderscheiding, die alleen van een Woord Gods in de Schriftuur wil hooren, een loochening van haar essentia of wezen.

Deze voorstelling nu van haar eenheid heeft niet alleen recht, maar voor het geloof zelfs het hoogste recht, en zou desnoods, als ze niet tot zoo schromelijk misbruik aanleiding gaf, op geloofsterrein als de eenig genoegzame kunnen gelden. Overmits echter deze voorstelling er zoo licht toe verlokt, om elke uitspraak, die in de Schriftuur, waar ook, voorkomt, als op zichzelf een Goddelijke uitspraak vormende, aan te halen, en alzoo het organisch karakter der Openbaring te niet te doen, is en blijft de Kerk geroepen, steeds ook het besef van de veelvormigheid der Heilige Schriftuur levendig te houden. Al is het toch volkomen waar, dat Jezus kortweg met een g™graptai citeert, en dit ook dan doet, als er een woord wordt aangehaald, dat in het Oude 428 Testament niet rechtstreeks als een uitspraak des Heeren voorkomt, toch verraadt zulk een g™graptai bij Jezus altoos een geestelijke kern. Niet een woord van satan, niet elke uitspraak des menschen, zelfs niet elke uitspraak van Gods gezanten is een g™graptai, en om aldus met gezag uit de Schriftuur te kunnen citeeren, is de édÐgjsiv van den Heiligen Geest noodig, die den geestelijken tact schenkt, om den goudkorrel in het ertsblok te onderscheiden. Men behoeft slechts het ééne boek van Job op te slaan, om te beseffen, wat geestelijke rijpheid er noodig is, om onder de talrijke uitspraken van Satan, van Job, van zijn drie vrienden en van Elihu te weten, wat al dan niet met een g™graptai kan worden ingeroepen. Lang niet alles, wat aan en in den halm opschiet, is tarwe, en vooral bij fijnere planten vereischt het altoos het oog van den kenner, om de vrucht, van wat geen vrucht is, te onderscheiden. Ook op de veelheid moet daarom bij de Heilige Schrift nadruk gelegd, niet uit zucht, om den menschelijken factor te verheffen, maar om de goudader van den goddelijken factor zuiver te houden; en nimmer zal dit schaden, mits men haar organische eenheid maar als uitgangspunt kieze, en niet omgekeerd met haar veelvormigheid aanvange, en eerst zoo tot haar eenheid poge op te klimmen. In alle organisch leven gaat de eenheid in de kiem voorop, en spreidt zich hieruit eerst de veelheid. Door blad, bloesem en tak aan elkander te hechten, vormt ge nooit een levende plant. Wie aldus bij de Schriftuur begint met de veelheid van den menschelijken factor, en zoo eerst tot haar eenheid poogt op te klimmen, vindt die nooit, omdat hij begon met haar in beginsel te loochenen.

Niet zoo ten onrechte sprak men daarom onder de Gereformeerden niet zelden van een gepraedestineerden Bijbel, iets waaronder men dan verstond, dat de forma praeconcepta der Heilige Schriftuur in Gods raad reeds van eeuwigheid gegeven was, en dat te gelijk in dien raad gepraedestineerd waren alle feiten, middelen en personen, waardoor die forma praeconcepta in ons werkelijk leven gerealiseerd zou worden. Er grijpen dan in den loop der eeuwen allerlei gebeurtenissen plaats, er treden allerlei personen op, die niet van elkaar afweten, en te midden dier gebeurtenissen worden 429 deze onderscheidene personen er toe gebracht, om, zonder te weten met welk hooger doel, zekere feiten, gedachten en gewaarwordingen in schrift te brengen. Deze personen schrijven ook allerlei andere stukken, en andere personen onder hun tijdgenooten schrijven als zij. Maar desniettemin gaat al dat andere te loor, of wordt op zij gezet, terwijl die bepaalde stukken, die door God bestemd en besteld waren, om zijn Heilige Schriftuur samen te stellen, niet slechts gered worden, maar in eere worden gebracht, worden saamgevoegd, en allengs dat gezag erlangen, dat Hij voor deze Schriften verordineerd had. Zoo verrijst er naar een bestek, dat Gode alleen bekend was, allengs een gebouw, waaraan zonder afspraak, in den loop van vele eeuwen, allerlei personen, zonder ooit het geheel te overzien, gearbeid hebben. Niet één onder de kinderen der menschen had het plan opgevat, om zulk een Schriftuur samen te stellen; niet één had er met voorbedachten rade zijn bijdrage toe geleverd, noch anderen opgewekt om zijn bijdrage met de hunne aan te vullen. Het plan der Heilige Schriftuur school dus achter het menschelijk bewustzijn in het bewustzijn Gods, en Hij is het, die te zijner tijd elk dezer schrijvers zóó geschapen, zóó aangelegd, zóó geleid, en zóó gedreven heeft, dat ze leverden, wat Hij wilde, en wat er naar zijn bestek en bestel voor zijn Schriftuur komen moest. De conceptie is dus niet van menschen, maar van God uitgegaan, en met deze conceptie hing het samen, dat in elk stuk en door elken schrijver in den loop der eeuwen juist datgene, van zulk een inhoud, en in zulk een vorm geleverd werd, als God dit had beoogd en gewild. Er is geen toeval en alzoo is ook deze opstelling en saamstelling van menschelijke geschriften niet toevallig, maar vooruit bepaald. En dit geheel is zóó verordineerd en krachtens deze voorverordineering zóó tot stand gekomen, als het zijn moest, om aan de geestelijke nooden en behoeften van Gods Kerk in alle eeuw en onder alle volk te beantwoorden. Want natuurlijk, in strengen zin kon men zeggen, dat elk geschrift gepraedestineerd is, en we stemmen dit toe; maar als onze Gereformeerden van een „gepraedestineerden Bijbel" spraken, bedoelden ze daarmee een medium gratiae, dat als schakel in den raad Gods tot zaligheid van 430 zijn uitverkorenen was opgenomen. In het treffen van dit doel lag dus de rechtvaardiging der Schriftuur, en nu heeft de uitkomst metterdaad getoond, dat dit wondere boek bleek het mysterie in zich te dragen, om voor alle volken gepast, voor alle eeuwen nieuw, voor den geleerde diepzinnig en voor den eenvoudige troostrijk te zijn. Door die Schriftuur is de wereld omgezet, en dank zij haar gezag is een zedelijke autoriteit onder de volken opgericht, waarvan Kant zoo te recht voorspelde, dat men haar wel ten deele vernietigen, maar nooit door een ander even vaststaand gezag vervangen kon. In deze algemeenheid nu werkt deze Schriftuur zonder berekening, en is haar invloed voor geen ontleding vatbaar. Ze ligt daar in het midden der Kerk en der volkeren. Zekere mystieke band verbindt het leven der ziel aan haar, als phaenomenon. Ze maakt daardoor een indruk, ze bewerkt door dien indruk de geesten. Ze doet dit op zeer onderscheidene wijze, en geen theorie is in staat, de werking van dien indruk na te speuren of te verklaren. Plechtig straalt haar licht en haar gloed uit, en de vrucht is, dat de koude van het menschelijk hart wijkt en de duisternis wordt teruggedrongen. Zóó is haar majesteit, en het is door die majesteit, dat ze als één machtig g™graptai, als één overweldigend Woord Gods ons zelfbesef vermeestert. In die eenheid schittert ze als de Heilige Schriftuur.

Wie in God gelooft, kan het zich niet anders voorstellen, of er moet ook een 'Woord Gods, één samenhangende uiting van zijn Goddelijke gedachte zijn. Niet in dien anthropomorphistischen zin, waarin wij menschen woord aan woord rijgen, maar gelijk het den Eeuwige, die aan geen opeenvolging van oogenblikken onderworpen is, betaamt, in de rijke, volle eenheid der conceptie. In dien zin spreekt de Heilige Schrift dan ook van é Lçgov to QeoÂ, wat heel iets anders is dan zijn ¿Ðmata, en op zichzelf alleen de psyche der gedachte aanduidt zonder haar somatische inkleeding in taalvorm en klank. Is nu de mensch naar den beelde Gods geschapen, en aldus op bewuste gemeenschap met den Eeuwige aangelegd, dan moet dit Verbum Dei ook door den mensch kunnen gegrepen worden; en moet, ook na zijn val in zonde, dit Verbum Dei naar hem uitgaan, edoch nu op eene bij 431 zijn toestand passende wijze. Dit nu geschiedt, overmits de mensch zijn en bewustzijn ontving, langs twee wegen. Langs den weg van het esse door de ns€rkwsiv van den Lçgov, en langs den weg van het bewustzijn, doordien deze zelfde Lçgov geïnscriptureerd wordt. Beide zijn de Lçgov proforikçv, maar de ééne maal srx gençmenov, de andere maal žggrafov, en deze twee dekken elkander. De Christus is heel de Schrift, en de Schrift brengt esse van den Christus voor ons bewustzijn. Hierbij echter wachte men zich wel voor de fout, alsof op ons bewustzijn enkel door ¿Ðmata kon worden ingewerkt. Zeer zeker geschiedt dit ook door ¿Ðmata en de Heilige Schrift legt er nadruk op, dat God de Heere, die ons de taal en in die taal ons menschelijk woord gegeven had, Zich ook zelf van die ¿Ðmata heeft bediend, om in rechtstreekschen zin ons toe te spreken. De Sinaï was hier getuige van. Maar behalve door het oor, kan ook op ons bewustzijn gewerkt door het oog, en zulks wel èn door reëele openbaring in gebeurtenissen èn door symbolische afschaduwing en vertooning; en het is door deze drie middelen 1º. de ¿Ðmata, 2º. de gewone of buitengewone inwerking in de realiteit, en 3º. de skia°, tÀpoi en e¸kçnev, dat God de Heere heeft te weeggebracht, dat zijn gedachte Lçgov, zijn Verbum divinum, aan zondaren ontdekt werd. Eerst als men dus deze ¿Ðmata, sjme²a en skia° saamhecht, en saamhecht in hun organisch verband, heeft men de ééne rijke openbaring van het Verbum Dei voor zich. Niet enkel de ¿Ðmata, maar ook de sjme²a, en niet alleen deze twee, maar ook de skia°, in het verband, waarin God zelf ze openbaarde, geven te zamen het Woord Gods. Eerst wie zich onder den vollen indruk van dit majestueuze geheel plaatst, kan en mag zeggen, dat het Woord Gods hem geopenbaard is. Deswege schendt en verminkt men den Lçgov to QeoÂ, zoo men dien enkel in de ¿Ðmata zoekt, en diensvolgens van woorden Gods in de Schriftuur spreekt. Die Schrift in haar geheel, gelijk ze daar als eenheid voor ons ligt, biedt ons het organisch geheel van deze drieërlei openbaring Gods, en eerst wie dat geheel in zich opneemt, heeft in zich het beeld van Gods volle openbaring, en bezit diensvolgens het Woord Gods. Dat niet in de Schrift Gods Woord, 432 maar die Schrift zelve de photographie van Gods Woord is, doelt dus niet op haar formeele inspiratie, maar spreekt uit, dat ge niets van die Schrift missen kunt, of ge schendt de schilderij, de photographie, de ets, den afdruk, die ons het volle beeld van Gods Woord voor oogen houdt. Naar die eenheid strekt zich het geloof uit. Uit die eenheid van conceptie vloeit de Goddelijke autoriteit, waaraan Gods kind zich gevangen geeft. Hoe in dat wondere boek deze eenheid schuilt, blijft een mysterie, dat alle verklaring weigert. Eerst als ge er voor gaat staan, staan op den goeden afstand, en nu met den geloofsblik van den kenner op die veelheid van tinten en lijnen staart, begint ten leste stereoscopisch het volle beeld voor u uit te komen. Dan ziet ge het. Dan kunt ge het niet meer niet zien. Uw zielsoog heeft het gegrepen. In al zijn heerlijkheid spreekt het u toe.

Maar natuurlijk, om die eenheid houdt de veelheid der verschijning niet op te bestaan. De Heilige Schriftuur is niet abstract transcendent. Ze is dit in enkele apocalyptische stukken, maar volstrekt niet als geheel genomen. En gelijk geprotesteerd dient tegen elke poging, om de openbaring van Gods bewustzijn aan den mensch enkel immanent te nemen, alsof ze enkel in de ongemerkte invloeden op ons innerlijk wezen bestond, even sterk verzet moet aangeteekend tegen het pogen, om de Heilige Schriftuur als een transcendent, buiten onze menschelijke realiteit staand phaenomenon op te vatten. Ook hier handhaaft, zich de parallel tusschen den Lçgov nsarkðmenov en žggrafov. Gelijk toch in den Middelaar de Goddelijke natuur zich huwt aan de menschelijke, en in haar vorm en gestalte voor ons treedt, zoo ook hult zich de Goddelijke factor der Heilige Schrift in het gewaad onzer menschelijke gedachtevormen en houdt zich aan onze menschelijke realiteit. Dit is het, wat onze oude theologen uitdrukten door hun bijeenvoeging van den auctor primarius en secundarius, maar toch is het iets, dat nog verder doorgaat. Immers, zelfs als God op Sinaï met eigen vinger zijn wet in menschelijke woorden op de txyl ingrift, blijft de openbaring niet absoluut transcendent, maar bedient zich ook hier van het menschelijke als instrument. Alle skia° en tÀpoi dragen hetzelfde gemengde karakter. Geheel de heilige historie rust op 433 dezelfde dooreenvlechting van beide factoren. En zelfs in de tw'lpn blijft de Goddelijke factor nimmer zuiver transcendent, maar dringt, om zich te openbaren, altoos in de menschelijke realiteit in. Het is dus in geheel het rijke tafereel, dat u het Verbum Dei vertolkt, altoos de transcendente Goddelijke factor, die zich immanent in menschelijken vorm of in menschelijke realiteit aan uw oog vertoont. Ware nu die menschelijke vorm of die menschelijke realiteit, om draagster te zijn van den Goddelijken factor, tot haar t™lov opgevoerd, zoo zou hieruit geen tegenstrijdigheid in de verschijning geboren worden. Maar dit is niet zoo. Gelijk de Lçgov niet verschenen is n morfÞ tÒv dçxjv, maar in knechtsgestalte, zich aansluitende aan de realiteit onzer natuur, gelijk die onder de gevolgen der zonde geworden was, zoo ook neemt God de Heere voor de openbaring van zijn Lçgov ons bewustzijn aan, ons menschelijk leven, gelijk het is. Het drama, dat Hij opvoert is een tragedie, hoogeren zin wekkende te midden onzer menschelijke ellende. De tÀpoi zijn met gebrek en zonde behept. De skia° blijven menschelijk gebrekkig, verre beneden haar ideëelen inhoud. De ¿Ðmata, hoezeer ook doorgloeid door den Heiligen Geest, blijven aan de beperktheid van onze door anomalieën gestoorde taal gebonden. Ook de Heilige Schrift draagt als schriftuurlijk product den stempel van de knechtsgestalte op het voorhoofd. Dit verwart dan den blik. Het maakt dat men, gelijk in menig schilderstuk der jongste Fransche school, bij den eersten oogopslag, wel bobbels en kwabben van verf, ook wel tinten en lijnen, maar niet het beeld ziet. En eerst na lang heen en weer loopen, na veel zus en zoo beproeven, gelukt het dan eindelijk er zulk een blik op te krijgen, dat die kwabben en bobbels voor ons weggaan, de tinten en lijnen werkzaam worden, en het beeld er voor ons uitkomt. Met den Christus zelf was het evenzoo. Hoe menig intelligent Jood heeft destijds den Christus niet gezien, die toch er niet in slaagde, om den Zone Gods in Hem te ontdekken. Somatisch, door enkel op de veelheid der trekken in de verschijning te letten, kon dit ook niet. Geen chemisch onderzoek, hoe nauwkeurig ook, zou eenig verschil tusschen het vleesch en bloed van Christus en het onze 434 ontdekt hebben. Hij had een gelaat als ons gelaat, een oog als ons oog. En eerst wie op den juisten afstand ging staan, en zelf licht in het oog zijner eigen ziel ontving, kon ten leste in dien Rabbi van Nazareth de Goddelijke natuur zien doorschijnen. Van de opmerkzaamheid, die men aan het menschelijk phaenomenale in de Heilige Schrift wijdt, moet ge u dus nooit den geloofsindruk beloven. Veeleer leidt dat vele van de eenheid af, en staat zoodoende aan het geloof in den weg. En hoezeer het ook plichtmatig is, ook dat vele en bijzondere in de Schriftuur (zoo materieel als formeel) voor u te trekken, toch moet ge altoos weer van dat vele tot het overzien van de eenheid der conceptie komen, zal er een Heilige Schriftuur voor u bestaan. De Schriftuur bestaat niet anders dan naar het polumeròv ka± polutrçpwv van Hebr. 1 : 1, maar in deze verscheidenheid blijft ons hoofdzaak de lali to QeoÂ.

Voor zoover dus de voorstelling van de auctores secundarii als amanuenses Spiritus Sancti, of ook als een tibia, die door den Heiligen Geest bespeeld werd, uitsluitend strekte, om die eenheid van conceptie aan te duiden, is niets op haar aan te merken. In dien zin kan men zelfs zeggen, dat de Heilige Schriftuur ons uit den hemel gegeven is. Gaat men daarentegen verder, en sluit men, om die eenheid van conceptie te handhaven, het oog voor de alzijdigheid en veelvormigheid der Schrift en voor de organische wijze, waarop ze allengs als vrucht van allerlei factorentot stand kwam, zoo houdt men niets over dan een mechanische starheid, die juist de levende organische eenheid vermoordt. Bedoeld is dit nu zeker door onze oude theologen niet. Ook zij toch wezen, soms zelfs zeer omstandig, op den verschillenden oorsprong der boeken, op het verschil in stijl en inhoud, op het onderscheiden karakter en de onderscheiden lotgevallen der auteurs, en ook op de uiteenloopende strekking van de deelen der Schrift. Maar toch kan kwalijk ontkend, dat zij zich te zeer in het denkbeeld van een welsluitende inspiratie-theorie hadden vastgezet, om het bezielde organisme der Schrift tot zijn recht te laten komen. Dit noodzaakt ons, juist waar we ons zoo nauw mogelijk aan de historische Theologie der Reformatie aansluiten, 435 ter afsnijding van misverstand, dit zeer onderscheiden en veelvormig karakter van het vele in de Schrift opzettelijk toe te lichten; eerst wat de instrumenten der inspiratie, dan wat de inspiratie zelve betreft.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept