Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 47. De instrumenten der inspiratie.

Elke openbaring, die niet onwillekeurig, maar gewild en bedoeld is, onderstelt in God een bewustzijn, vanwaar ze uitgaat, en in den mensch een bewustzijn, waarnaar ze zich toebeweegt. Ze onderstelt in de tweede plaats een inhoud, die den vorm van het bewuste kan aannemen. En eindelijk onderstelt ze een instrument of voertuig, waardoor ze uit het bewustzijn van wie zich openbaren wil, wordt overgebracht in het bewustzijn van hem, voor wien de openbaring bestemd is. Alle openbaring valt dus weg, indien men het bewustzijn in God niet als uitgangspunt van alle openbaring laat gelden; en wordt verzwakt, indien men, nu niet geheel pantheïstisch, maar dan toch in pantheïstischen trant, wel gewaarwordingen in ons laat oprijzen, maar de vrucht dier openbaringen in ons bewustzijn als niet vooraf door God gekend en alzoo gewild voorstelt. In de tweede plaats wordt het eigen wezen der openbaring ondermijnd, indien men haar in mystieken zin in de wereld van ons gemoed laat verstikken, en ze niet tot haar sublimaat in ons bewustzijn laat komen. En ten derde wordt de openbaring verduisterd en beneveld, zoo men uitsluitend op haar point de départ in God en op haar point d'arrivée in den mensch let, zonder den geleidraad, waarlangs ze zich naar ons toebewoog, in rekening te brengen. Nu geeft onze schepping naar Gods beeld ons het recht, hier den overgang uit het bewustzijn van den eenen mensch in dat van den anderen als analogon te remen, en dan is het zeer zeker waar, dat deze overgang het gereedst en veelvuldigst door het voertuig der taal tot stand komt; maar toch lang niet daardoor alleen. Op allerlei wijs toch kunnen wij, ook zonder een woord te spreken, iets uit ons bewustzijn in het bewustzijn van anderen overbrengen. Vooreerst heeft men de geheele reeks van mededeelingen, die op het oog als voertuig berekend zijn: heel het aanschouwelijk 436 onderwijs, de afbeelding, de geste, den blik van het oog, het vertrekken van het gelaat, de beweging van het lichaam, het wijzen op iets, het volbrengen van een symbolische of teekenende handeling, en wat dies meer zij. Hierbij komt dan in de tweede plaats de machtige indruk van de daad, van een herhaalde handeling, van het voorbeeld. En eindelijk komt hier in de derde plaats in aanmerking, die velerlei hypnotiseerende werking, waardoor de één in staat is, het psychisch leven van den ander aan zijn wil dienstbaar te maken. Maar hoe breed ons repertorium voor dit doel ook zij, toch blijft het voor ons beperkt, omdat we geen macht hebben over den persoon zelf, noch de beschikking hebben over zijn lot. Voor God daarentegen bestaat deze beperking niet. Hij kan den mensch bewerken met alle middel, dat in zijn menschelijk bestaan en in de hem omringende wereld aanwezig is. Hij beschikt dus voor de mededeeling van zijn openbaring allereerst over alle middelen, die ons ten dienste staan, maar ook in de tweede plaats over 's menschen lichaam en geest, over alle hem ingeschapen krachten en vermogens, en over de toestanden, waarin hij zal geplaatst worden. Geen dezer middelen mag gedacht worden als dualistisch buiten God bestaande en staande tegen Hem over. God zelf formeerde ons bewustzijn en houdt het van oogenblik tot oogenblik in stand. Geheel ons zenuwleven is in zijn hand, en zijn creatuur. Onze verbeelding is een door Hem in ons gewekt vermogen. Onze taal is taal door Hem in ons gewrocht. Voor de indrukken van ons gezichtsvermogen gaf Hij ons de vatbaarheid. De mystieke invloed, dien de biologie of hypnose van ziel op ziel toont, is door Hem uitgedacht en in ons gerealiseerd. En hierbij komt dan nog, dat Hij als onze Schepper onze persoonlijkheid en onzen aanleg formeerde; in den wortel en in het centrum van ons innerlijk wezen ons nadert: en ons leven verwikkelen kan in al die gebeurtenissen en ervaringen, waarvan Hij den achter te laten indruk voor zijn doel bezigen wil. Hij beschikt dus in den volsten zin des woords over den geheelen mensch, en over de wereld, waarin Hij zelf den mensch gesteld heeft. Dit leidt vanzelf tot de onderscheiding tusschen de subjectieve en objectieve 437 instrumenta inspirationis, en ten andere tot de distinctie tusschen die middelen, die in den mensch en in de wereld om hem vanzelf aanwezig zijn, en die andere, die Hij er opzettelijk voor doet ontstaan of inricht.

Wat nu deze subjectieve en voorhandene middelen der inspiratie aangaat, is met name te wijzen op de inspraak, de toespraak en den impuls.

Onder de inspraak verstaan we, dat God in den mensch, zonder gebruikmaking van diens gehoororgaan, spreekt, op gelijke wijze als wij, buiten ons spreekorgaan en ons gehoororgaan om, een dialoog met onszelven houden. Dit is een ntèv lale²n, waarbij God de Heere rechtstreeks op ons psychisch bewustzijn inwerkt, en daar alzulke gedachten of gewaarwordingen doet ontstaan, die Hij wil. Van mensch tot mensch kunnen wij dit in den regel niet onmiddellijk doen. Meestal bezigen wij daarbij een werking, die van ons eigen bewustzijn op onze zenuwen, vandaar op ons spraakorgaan, zoo op de lucht, door de repercussie van de lucht op de gehoorzenuwen van den ander uitgaat, en langs dezen weg eerst ingaat in zijn bewustzijn. Maar reeds in den magnetischen slaap hebben we het voorbeeld van een overgang uit bewustzijn op bewustzijn, dat dezen tusschenschakel van spraak en gehoor niet behoeft; en in den dialoog, dien we elk oogenblik met onszelven houden, ontwaren we telkens, dat ons spraakorgaan niet werkt, noch ook ons gehoororgaan, en dat er toch wisseling en dooreenvlechting van gedachten in ons plaats grijpt. Daar nu God den toegang tot ons bewustzijn heeft, niet enkel van buiten, maar ook van binnen, kan Hij niet aan spraak- en gehoororgaan gebonden zijn, en moet dus onder deze inspraak worden verstaan, dat Hij rechtstreeks gedachten in ons bewustzijn, als van Hem tot ons komende, inbrengt, die wij als een dialoog van God met onze ziel verstaan. In dien zin spreekt jezus gedurig van een kaqñv ‡koÀw kr°nw (Joh. V : 30), wat niet anders kan opgevat dan als een gestadige inspraak van God in zijn binnenste. Ook bij Adam moet zulk een inspraak vóór den val ondersteld worden, zoodat we dan ook eerst na den val lezen, dat Hij God hoorde, alsof zijn stem wandelde door den hof op den wind des daags; 438 een geheel natuurlijke beschrijving voor het ontwaren van Gods stem, nu niet meer in zich, maar buiten zich; niet als inspraak, maar als toespraak. Dat door de zonde de vatbaarheid voor deze inspraak afnam, spreekt vanzelf, maar dit neemt niet weg, dat de Heere ook daarna nog op gelijke wijze, maar nu uit het principium speciale, zijn gedachten en dus ook zijn woorden in den mensch, met name in de profeten, openbaren kon. Deze inspraak houdt dan natuurlijk rekening met de suntÐrjsiv van aanwezige begrippen in onze memorie, en met de taal, waarin we deze gedachten en begrippen uiten. Iets, wat wel stuit, als men zich voorstelt, dat de vorming van onze begrippen en van onze woorden willekeurig en de vrucht van q™siv is, maar niets vreemds in zich heeft, zoo men inziet, dat de vorming van begrippen en van woorden vrucht van fÀsiv, alzoo noodzakelijk is, en derhalve door God zelven voor ons werd besteld. Iets, waarbij het dan nog geheel in het midden zij gelaten, of God ook bij de inspraak deze gedachten en woorden in ons bewustzijn formeert, of wel dat Hij slechts zulk een aandrang in ons bewustzijn te weeg brengt, die zich voor ons besef in die bepaalde woorden en gedachten vertolkt. Want wel lezen we in Deut. XVIII : 18 wypb yrbd yttnw, een uitdrukking, die bij vergelijking met Exod. IV : 15 (waar tot Mozes gezegd wordt: wypb £yrbdh-t' tmWw sc. van Aäron) bijna aan een influisteren denken doet, evenals de Christus aan zijne apostelen belooft: doqÐsetai Ãm²n n ke°nÛ tÞ õr‹ t° lalÐsjte (Matth. X : 19); maar niets belet, ook bij deze zegswijzen aan te nemen, dat de inwerking in het centrum zelf van het menschelijk bewustzijn plaats greep, en zich van daar naar de spraakorganen voortplantte. Toch is een spreken door het spraakorgaan van een mensch, zonder dat de actie op zijn spraakorgaan uitgaat, hiermee geenszins uitgesloten. Men weet, hoe de ééne mensch dit in den magnetischen slaap zelfs bij den anderen mensch kan tot stand brengen. Bij de bezetenen komen soortgelijke verschijnselen voor. Ook in onze droomen spreken onze spraakorganen soms woorden uit, die althans niet uit ons normale bewustzijn opkomen. En het sterkste bewijs hiervoor ligt in het spreken bij de glossolalie, waarbij de mond woorden voortbracht, die geheel 439 buiten de gedachtensfeer van den spreker omgingen. Hiermee analoog is het spreken, dat men aan sommige vogels geleerd heeft, en dat van Gods zijde voorkomt in het zoo opmerkelijke spreken van den ezel van Bileam. Al deze analogieën toonen toch, dat iemands spraakorganen in den dienst van eens anders bewustzijn kunnen komen. Zoo b.v. als een gemagnetiseerde, die geen Latijn kent en geen verstand van medicijnen heeft, een recept voorzegt, dat niet hij, maar zijn magnetiseur gedacht heeft.

*

Een ander karakter draagt de toespraak, die zelfs gezegd wordt (Num. XII : 8) hp-l' hp of ook (Exod. XXXIII : 11) £ynp-l' £ynp te geschieden. Hierbij valt de nadruk niet op hetgeen de mensch, na de influistering Gods, spreekt, maar op hetgeen hij hoort, zoo zelfs dat ook de omstanders het hooren kunnen. Het duidelijkst komt dit uit in Ex. XIX : 9, waar de Heere tot Mozes zegt: "mv yrbdb £vh vmHy rwbvb. Even duidelijk komt deze rechtstreeksche toespraak uit bij het spreken van den Sinaï tot het volk, waarvan we in Deut. V: 26 lezen: „Want wie is er van allen vleesche, die de stemme des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij?" Een geheel eenig feit, waarop tot vier malen toe met klem en nadruk gewezen wordt. Bij Samuëls roeping nemen we hetzelfde verschijnsel waar. Samuël hoorde een stem weerklinken, die hij eerst voor Eli's stem hield, en die eerst daarna, op Eli's aanwijzing, door hem als de stem des Heeren erkend werd (1 Sam. III : 8, 9). Ook wat we van de stem des Heeren bij den doop van Jezus en bij de verheerlijking op Thabor lezen, valt in dezelfde categorie, evenals het spreken van God tot Adam na den val, toen hij de stem des Heeren hoorde, wandelende in den hof, op den wind des daags. Opmerkelijk is voor deze toespraak vooral ook Num. VII : 89, waar zelfs de plaats wordt aangegeven, vanwaar de stem uitging. Daar toch heet het: „Zoo hoorde Mozes eene stemme tot hem sprekende, van boven het verzoendeksel, hetwelk is op de Arke der Getuigenisse, van tusschen de twee Cherubîm. Alzoo sprak Hij tot hem." Het onderscheid tusschen deze toespraak, en de met haar 440 verwante inspraak, bestaat dus hoofdzakelijk hierin, dat bij de inspraak de stem des Heeren, als van binnen opkomende, vernomen wordt, terwijl bij de toespraak een gewaarwording ontstaat, dat de klanken van buiten komen. Aan den voet van den Sinaï hoort het volk de stem van boven tot zich neder komen. Mozes hoort de stem tot zich komen van tusschen de Cherubîm. Samuël verneemt de stem van den kant van Eli's slaapvertrek. Bij den doop van Jezus hoorden de omstanders de stem uit den hemel ruischen. Blijkens 2 Petr. I : 17 hoorde Petrus de stem op den Thabor uit „de hoogwaardige heerlijkheid", enz. Natuurlijk ligt de toespraak van Jezus op den weg naar Damascus en op het eiland Patmos niet op dezelfde lijn. Ook na zijn hemelvaart draagt Jezus, ook somatisch, onze menschelijke natuur. De eenige vraag bij zijn spreken uit den hemel is dus maar, of Jezus nederdaalde, om op den gewonen afstand met Paulus te spreken, of wel, dat dit spreken plaats greep langs soortgelijken weg als ons in de telephonie nu reeds is aangeduid. Bij het spreken Gods in de toespraak ontbreekt daarentegen het somatische, en dus ook het spraakorgaan, om de woorden te vormen. Hier blijft het dus de vraag, of dit stemgeluid metterdaad in de trilling der luchtgolven werd voortgebracht, of wel dat in het trommelvlies van den hoorder gelijksoortige aandoening werd veroorzaakt, als wij veroorzaken door de buiging van onze stem. „Zoude Hij, die het oor plant, niet hooren? Zoude Hij, die het oog formeert, niet aanschouwen?" En zoo ook, zou die God, die voor ons zoo wonderbaar het verband van stem, spraakorgaan, luchtgolving, trommelvlies, gehoorzenuw en bewustzijn gelegd heeft, niet zelf elk van deze zijne creaturen gebruiken kunnen, en aanwenden op gelijke wijze, als Hij voor ons beschikte en van oogenblik tot oogenblik met zijn alomtegenwoordige almachtigheid in stand houdt? Een keuze valt dan ook hier niet te doen, overmits de meer subjectieve opvatting even raadselachtig, of, al naar men wil, even Goddelijk-natuurlijk is, als de meer objectieve. Ook geeft het gebeurde op den weg naar Damascus, toen de mannen uit Paulus' gevolg niet hetzelfde hoorden, wat hij hoorde, geen uitsluitsel; eenvoudig wijl het spreken van den verheerlijkten Christus 441 op de somatische basis rust, die bij God niet aanwezig is, en de telephonie nu reeds toont, hoe de één hooren kan, wat de ander niet verneemt. Of dus de toespraak tot stand kwam, doordien God ook in de luchtgolven, of enkel op het trommelvlies, datzelfde effect bewerkte, dat wij uitwerken door de beweging van onze spraakorganen, valt niet uit te maken; mits men maar vasthoude aan het feit, dat de toegesprokene in zijn eigen taal woorden hoorde, even alsof hij door zijn naaste werd aangesproken.

*

Slechts volledigheidshalve voegen we hier in de derde plaats nog den impuls aan toe. Op zichzelf is de impuls niet anders, dan het f™resqai Uit 2 Petr. I : 21, overeenkomende met het £vp uit Richt. XIII : 25. Dit £vp toch zegt niets anders, dan dat de aangedrevene een stoot ontving, een aandoening, die hem uit zijn ruste opjoeg, in den vollen zin een incitamentum animum impellens. tlctw in 1 Sam. XI : 6 heeft feitelijk dezelfde beteekenis. Toch komt het sterkste voorbeeld van dezen impuls in Jerem. VI : 11 en Jerem XX : 9, collato 7, voor; waar Jeremia beide malen getuigt, dat hij een zoo overweldigenden aandrang in zijn gemoed ervoer, dat hij, ook bij poging tot verzet, er geen weerstand aan kon bieden, en het hem werd, als een vuur brandende in het innerlijke van zijn wezen. Dezen impuls rekenen we dáárom tot de subjectief aanwezige middelen, omdat de dichter en de kunstenaar in het algemeen van soortgelijke gewaarwording weten te spreken. In het „Est Deus in nobis, agitante calescimus illo" kondigt zich toch een verwante aandoening aan, die zelfs de prozaschrijver ervaart, zoo hij, wat de Franschen noemen, en veine raakt. Zulk een impuls vormt ook den achtergrond van het heroïsme. Ook de heros toch voelt een aandrift tot actie in zich, die hij noch uit de buitenwereld, noch uit zichzelven verklaren kan. Voor hem zoowel als voor den kunstenaar is deze impuls een mysterie. De vraag, of zulk een impuls uit de wereld der mysteriën niet samenhangt met de geniale basis in zulke uitverkorene geesten, kan hierbij blijven rusten. Niets toch belet ons aan te nemen, dat ook in een Jeremia 442 zulk een basis in geheel zijn persoonlijkheid aanwezig was. Zelfs wist hij, van den Heere op zijn roeping te zijn aangelegd van zijn moeders buik aan. Maar al is deze impuls bij de inspiratie niets anders dan het gebruik maken, van wat in het subject aanwezig, en het aanwenden van datgene, waarvoor hij vatbaar was, toch draagt deze impuls hier een eigenaardig stempel, doordien hij steeds voorkomt als een impuls van den Heiligen Geest. Een nadere bepaling, die wel het feit laat staan, dat God de Heere ons zulk een incitamentum in het centrum van ons psychisch leven kan doen toekomen, maar het als nu aanwendt voor een bepaald doel, intrekt in de sfeer van het heilige, en in verband zet met geheel het plan der Openbaring, dat Hij bezig is te verwezenlijken. Het Hbl, hoe na ook aan het £vp verwant, mag toch met den impuls niet op één lijn worden gesteld. Immers het Hbl duidt op de gewaarwording, waarbij de aangegrepene zich als door een vreemde macht omhuld en omklemd gevoelt. Het wijst op een aandoening, die, wel verre van een incitament tot actie te zijn, veeleer verlamt en belemmert. Het £vp maakt actief, het Hbl veeleer passief.

*

De tweede klasse van subjectieve media inspirationis omvat de hmdrt, de £wlx en de ¤wzx.

De Tardeemah, die van Adam in Gen. II : 21, van Abraham in Gen. XV : 12, en van Saul in 1 Sam. XXVI : 12 voorkomt, wordt vermeld als een diepe slaap, die van buitenaf op den persoon valt. lpn is dan ook het vaste woord, waarmede deze Tardeemah geconstrueerd wordt, en terwijl er de ééne maal staat, dat de Heere zulk een slaap deed vallen, staat er een ander maal (1 Sam. XXVI : 12), dat hij van den Heere op Saul gevallen was. Wel komt hetzelfde woord ook nog in Job IV : 13 en XXXIII : 15 voor ter aanduiding van een zeer diepen slaap, die iemand op zijn leger overvalt, maar blijkens het verband toch beide malen als inleiding van een Goddelijke openbaring; terwijl in Jesaia XXIX : 10 soortgelijke slaap in ongunstigen zin, bij wijze van beeld, genoemd wordt, om uit te drukken een geest van volslagen dofheid en 443 onaandoenlijkheid, die over het. volk,zou worden uitgegoten. Dit laatste is alzoo een Tardeemah in oneigenlijken zin, waarom er dan ook staat hmdrt cwr, en dienovereepkomstig niet lpn, maar ¢mn als verbum gebezigd wordt. In alle overige plaatsen daarentegen is de Tardeemah eigenlijk genomen, en komt telkens voor als een absolute anaestesie, die door God op den persoon geworpen wordt, met het doel om, in dezen volkomen passieven toestand, een geheel andere wereld voor zijn innerlijk bewustzijn te doen opengaan, of hemzelven, gelijk bij Adam het geval was, op gewelddadige wijze aan te grijpen. Als analogon biedt zich hier als vanzelf de narcotische slaap aan, en vooral bij de gewelddadige operatie, die Adam onderging, denkt men als vanzelf aan sterke chloroformiseering of aan het eerste effect van strychnine. Maar ook al blijkt uit deze analoga, dat de menschelijke natuur voor zulk een staat van absolute gevoelloosheid vatbaar is, toch blijft hier de actie, die plaats greep, een effect, van wat God rechtstreeks werkte, en, wat de gesteldheid van het psychisch leven onder deze Tardeemah aangaat, een actie van andere soort. Ze maakt den indruk van een volkomen losmaken van de psyche uit het verband, dat zij door het sòma met de haar omringende wereld had. Een terugleiden van het psychisch leven in zijn centrum, en een in dat centrum ontsluiten voor de psyche van een geheimzinnige wereld, waarin God tot haar komt en haar toespreekt. Een openbaringsvorm, daarom zoo opmerkelijk, omdat de Tardeemah blijkbaar niet in dit leven indringt, maar den persoon, aan wien de openbaring te beurt valt, uit dit leven isoleert, en voorts met hem handelt naar de wet, die in een andere existentie dan deze aardsche geldt.

*

Een ander stempel draagt de £wlx. Vooreerst toch blijft hierbij de slaap of sluimering haar gewoon karakter behouden; en ten tweede vertoonen ook de openbaringsdroomen bijna altijd den vorm van onze gewone droomen, in zooverre ook in deze droomen een geïsoleerd drama door het ik van den droomer gezien werd. Nu is de wereld van onze droomen nog steeds een mysterie 444 voor onszelven. Niemand kan zeggen, of men in den slaap alleen dán droomt, als men bij het ontwaken hiervan heugenis heeft, of wel, dat men altoos droomt, als men slaapt, maar in den regel bij het ontwaken van zijn droomen niet meer afweet. Onze droomen zijn van zeer verschillend karakter. In den gewonen droom ontbreekt alle aansluiting aan den actueelen toestand, hierin bestaande, dat we te bed liggen; maar in de nachtmerrie droomt men meest van benauwdheden, die ons, terwijl we daar liggen, overkomen. Bij wat meer sluimering dan slaap is, droomen we, dat we wakker liggen en den slaap niet vatten kunnen. Wie ons zag sluimeren, weet dan, dat we sliepen, maar voor onszelven had er geen overgang uit ons dag- in ons nachtbewustzijn plaats. De inhoud van onze droomen doemt meestal op uit beelden en herinneringen, die in onzen geest gedisponeerd lagen, maar nu soms in geheel andere combinatiën voor ons treden. Meestal zijn de omtrekken der beelden in onze dròomen vaag, vaak soms ook zoo scherp getrokken, vooral in de nachtmerrie, dat we wat we zagen zouden kunnen afteekenen. Er zijn droomen, die als louter spel der fantasie voorbijgaan, maar ook droomen, die aangrijpend, ontdekkend, schuldig zijn. Heilige en demonische invloeden werken ook in onze droomen vaak door elkander. Of nu deze wondere wereld van onze droomen'louter de doellooze beweging van de beelden in ons vertoont, of wel dat deze droomen het gevolg zijn van den geestesarbeid in onzen slaap, en van dezen geestesarbeid een bestanddeel uitmaken, is voor ons een volstrekt geheim. Alleen zooveel mag gezegd dat onze droomen niet onder onze contrôle staan, noch ook met bewustheid door ons geproduceerd werden, maar op ons,den indruk achterlaten van een drama, dat door iemand buiten ons voor ons vertoond werd, waarin we zelven, zonder te weten hoe, waren opgenomen, en waarbij een macht buiten ons, ons willoos inleidt in tafereelen, die buiten ons toedoen tot stand komen.

Toch mag men daarom volstrekt niet zeggen, dat de £wlx ook in de openbaring niets dan zulk een gewone droom is, waarin eenvoudig andere beelden opdoemen. Niet in gewonen zin toch, maar ongetwijfeld sensu praegnante heet het 445 1 Sam. XXVIII : 6: „Saul vraagde den Heere, maar de Heere antwoordde hem niet, noch door droomen, noch door de Urim, noch door de profeten." Hier toch worden drie bepaalde openbaringsvormen opgegeven, waardoor Saul antwoord had mogen verwachten, en onder deze drie komt ook de £wlx voor. Opmerkelijk is het dan ook, dat naast de valsche profeten ook de pseudodroomers, als £wlx £ymlx in Deut. XIII : 2, 3, afzonderlijk genoemd worden. Hij, aan wien zulk een droom te beurt viel, verkeerde dan ook bij zijn ontwaken volstrekt niet in den waan, dat het maar een droom was geweest, en dat hij dus voorts hier niet op had te letten; maar hij leefde onder den indruk, dat hem iets getoond of aangezegd was, dat symbolische of actueele realiteit bezat. Klaar en duidelijk zag men derhalve het verschil tusschen een gewonen droom en zulk een droom in. Slechts zooveel mag gezegd, dat „de droom" in de scala der openbaringsmiddelen niet hoog staat. Immers, „de droom" is het gewone middel van openbaring bij hen, die buiten het heilig erf staan, voor Abimelech, Pharaö, Nebucadnezar. Niets bootsen de valsche profeten zoo gemakkelijk na als de £wlx, zie Jeremia XXIII : 25. En ook, naar gelang de openbaring rijker en klaarder wordt, neemt de droom af. Noch bij Mozes, noch bij den Christus, noch bij de apostelen vinden we den droom als openbaringsvorm vermeld. Was nu deze droom reëel, dan bestond ze hierin, dat in den droom God verscheen en zijn last gaf. Was ze half symbolisch, gelijk in Bethel, dan had de verschijning van God in een bepaald milieu plaats. En was ze louter symbolisch, gelijk bij Pharaö, dan vereischte ze de ¤wrtp en was ze in zichzelf onverstaanbaar en incompleet. De openbaring door den symbolischen droom bestaat dus uit twee stukken, de „Chaloom" en de „Pitroon", die beide een bovennatuurlijk karakter dragen. Elke poging toch om de „Pitroon" op te vatten als een eenvoudige toepassing van de regelen der symboliek, stuit af op het feit, dat, èn bij Jozef èn bij Daniël, de „uitlegging van den droom" niet komt van hen, die in de symboliek doorkneed waren, maar hún juist niet gelukte, en alsnu gegeven werd door mannen, die buiten deze eigenaardige wetenschap stonden, en zulks wel onder bepaalde 446 betuiging, dat deze „Pitroon" geen vrucht van eigen nadenken, maar vrucht van goddelijke ingeving was. Het eigenaardig karakter van de openbarings-chaloom bestond dus hierin, dat de persoon, aan wien hij te beurt viel, het schilderij of het drama wel op gelijke wijze, als bij zoogenaamde gewone droomen, in zijn nachtbewustzijn zag opkomen, maar dat wat hij zag of hoorde, geen product was van verborgen werkingen in zijn eigen psychisch leven, maar van een daad Gods in hem. Dat desniettemin het drama in deze droomen veelzins gevormd was uit herinneringen en beelden, die in het geheugen en de verbeelding van den droomer aanwezig waren, is hier geenszins mee in strijd. Gelijk bij inspraak en toespraak de begrippen en woorden verband houden met de subjectieve gesteldheid van den toegesprokene, zoo lag het voor de hand, dat gelijk verband bestond tusschen hetgeen in de subjectieve verbeelding als constitutief element aanwezig was, en hetgeen God hem in den droom toonde. Alleen zoo was het rationeel.

*

Het Visioen draagt bijna hetzelfde karakter als de Chaloom, alleen met dit verschil, dat de droom komt, als men slaapt, terwijl het visioen aan den horizont van ons innerlijk bewustzijn opkomt, als we waken. Op zichzelf echter is het visioen zoomin als de droom, een aan onze natuur vreemd verschijnsel, dat uitsluitend in de openbaringsoeconomie zou voorkomen. Het exceptioneele ligt ook hier volstrekt niet in het visioen, maar daarin, dat God de Heere zich van het visionaire vermogen onzer psyche bedient, om iets in ons bewustzijn in te dragen. Want wel dient toegestemd, dat de droom algemeener, het visioen zeldzamer is; maar hieruit blijkt nog geenszins, dat het visionaire niet tot onze natuur zou behooren. Zin en gave voor kunst zal toch wel niemand buiten onze menschelijke natuur sluiten, ook al overschrijdt dit aesthetisch vermogen bij verreweg de meesten nooit het Potentiëele stadium; en evenzoo staat het met het visionaire vermogen. Of dit al dan niet zijn bestaan zal verraden, hangt af van de innerlijke en uiterlijke gesteldheid van den persoon. In het Oosten 447 staat de kans hiervoor hooger dan in het Westen. Het Semietische ras ontwikkelde dat vermogen sterker dan het Indo-Germaansche. Door het ééne temperament wordt de ontwikkeling er van begunstigd, door het andere onderdrukt. In tijden van spanning en algemeene beroering treedt het eerder naar buiten dan in dagen van kalme rust. De aesthetisch aangelegde wordt lichter visionair dan de intellectualist. Gevoelige zenuwen lokken het visioen eer uit, dan wat men wel eens genoemd heeft zenuwen van koord. Psychisch-kranke toestanden zijn voor het visionaire vruchtbaarder dan gezonde en normale. En ook schijnt vlak voor het sterven niet zelden een eigenaardig visionaire toestand in te treden, die in hooge mate de aandacht verdient. Overgangen tusschen het gewone wakende bewustzijn en het eigenlijk gezegde visioen vormt de sterke verbeelding, die met name in drieërlei vorm werkt. Het sterkst bij het gejaagd worden door een schrikbeeld, vooral zoo een booze consciëntie dit doet opkomen. Zoo ziet Macbeth overal het beeld van den door hem vermoorden koning Duncan verschijnen, en bij zijn vraag, of die gestalte nu reëel is, mist hij de macht, om schijn van wezen te onderscheiden Van geheel anderen aard is, wat men noemt, „absent zijn", d.i. een leven in een andere wereld dan de reëele, òf als gevolg van veel peinzen en indenken, òf als vrucht van het lezen van een stuk historie of roman. Bij sommigen kan dit zoover gaan, dat hun huisgenooten hen een oogenblik vreemd aandoen, en dat ze wanen bij hun romanheld te zijn. De derde vorm eindelijk is het zien van den kunstenaar, in wiens geest het beeld opdoemt, dat hij uit zijn geestelijke aanschouwing op het doek schilderen of uit marmer beitelen zal. Maar visioenen in eigenlijken zin zijn dit nog niet, overmits de horizont van onze innerlijke aanschouwing hier nog onder de contrôle van ons bewustzijn blijft. Juist dit echter gaat bij het visioen te loor. Beelden en gestalten verrijzen dan voor ons, die als door een vreemde macht op ons vallen, de autonome actie van onze verbeelding terugdringen, en ons buiten onszelven brengen. Men is dan wakker, men zit, staat, loopt of rijdt, en onderwijl raken we onszelven kwijt en zien, soms vlak bij ons, scherp geteekende gestalten, in kleuren en 448 vormen, die, ook als het droombeeld wijkt, een levendigen, klaren, indruk bij ons achterlaten, zoo levendig, dat we nauwelijks vatten, dat het geen werkelijkheid was. Hyperaesthesie kan zulke visionaire toestanden inleiden, en zelve kunnen zij den vorm van monomanie aannemen, en voorboden zijn van krankzinnigheid. Ook bij de dwangvoorstelling kan een visionaire gestalte zich, tegen onzen wil, telkens aan ons opdringen. Waarbij ten slotte nog zij opgemerkt, dat een visioen in ruste, in actie, dialogisch, en zelfs met opneming van den persoon in het visionaire drama voorkomt. Doch onder welken vorm het optrede, altoos blijft het eigenlijke kenmerk van het visioen, dat de visionaire persoon ophield heer en meester in zijn eigen bewustzijn en in zijn eigen verbeelding te zijn, en dat een andere macht handelend in zijn eigen wezen optreedt, terwijl hij zelf niets doet dan toezien.

Bij deze algemeene verbreiding van het visionaire baart het dan ook niet de minste verwondering, dat in de Heilige Schrift het visioen ook aan de valsche profeten wordt toegekend (Jes. XXVIII : 7, Jeremia XIV : 14, Ezechiël XII : 2 4 enz.), en dat ook buiten het Schriftterrein, zelfs in de historie, dit visionaire zoo machtige rol speelt. Als dan ook de ¤wzx en de hzxm in de Heilige Schrift als vaste vormen, vooral der profetische openbaring voorkomen, moet dit niet zóó verstaan, alsof in dit visionaire op zichzelf iets buitengewoons lag, maar in dien zin, dat God de Heere zich van dit visionaire vermogen in den mensch bediend heeft, om ons zijn wil en zijn raad te openbaren. Hoogstens kan men hier nog bijvoegen, dat het openbaringsvisioen dikwijls met zekere connexiteit en continuïteit optreedt. Niet maar nu als een vreemd visioen, en over jaren nogmaals, maar het visioen telkens herhaald, in vaste reeks, zelfs door een roepingsvisioen ingeleid, waardoor alle visioenen saam de op elkaar volgende bedrijven van één machtig drama worden. Aldus opgevat, is er zeer zeker het stellen van de visionaire verschijnselen onder een beheerschende macht, maar zonder dat het visionaire op zichzelf iets, buitengewoons heeft. Dat buitengewone bestaat dan ook uitsluitend daarin, dat God de Heere zich in het visioen aankondigt, dat hij zien laat, wat 449 te zien komt, en dat de visionaire persoon weet, dat hij met God te doen had.

Wat den inhoud van de Chazoon aangaat, kan hetzelfde opgemerkt, wat van de „Chaloom" geldt. De inhoud is meest saamgesteld uit de gegevens, die in de verbeelding of in de herinnering van den visionairen persoon aanwezig waren; maar met deze gegevens wordt een nieuw drama gecomponeerd, en op die wijze allerlei verborgenheid uit Gods raad getoond. Toch springt het verschil tusschen het profetische en apocalyptische visioen hierbij in het oog, naardien in het eerste het visioen zich aansluit aan de historische realiteit, te midden waarvan de profeet verkeert, terwijl in de apocalypse het drama uit de verborgen wereld opkomt, en zich naar hem toebeweegt. Vandaar, dat de vormen en gestalten in het profetisch visioen meest bekend en gewoon zijn, terwijl in het apocalyptisch visioen de gestalten monstrueus of wonderbaar voorkomen, en zich verzetten tegen elke poging, om ze in beeld te brengen. Denk b.v. aan de Cherubijnen bij Ezechiël, en zelfs aan de verschijning van den Christus aan Johannes op Patmos, gelijk ons die in Openb. I : 13-16 geschetst wordt. Lang niet altoos echter is de inhoud van zulk een visioen dramatisch-reëel, zoodat er in gehandeld en gesproken wordt. Er zijn ook bloot symbolische visioenen (om nu slechts op de bekende visioenen van de Olijfboomen, de Vliegende rol enz. bij Zacharia te wijzen), die evenals de symbolische Chaloom haar doel, missen, zoo er geen Pitroon bijkomt. Èn bij Zacharia èn in de apocalyps van Johannes, vindt men dan ook dit symbolisch visioen gedurig van de uitlegging verzeld.

*

De extase behoeft hier niet afzonderlijk besproken te worden; later toch bij de profetische inspiratie komt ze vanzelf aan de orde. Maar bovendien de extase is wel in graad van intensiteit, maar niet in soort van het visioen onderscheiden. Zoodra de werking van de visionaire macht zich ook aan de motorische zenuwen mededeelt, en dientengevolge de spierbeweging aan den wil van den persoon onttrekt, treden extatische toestanden in, 450 die dan, naar gelang van de intensiteit der uitgeoefende actie, weer zwak van stoot of overweldigend in hun drang kunnen wezen. Maar wel dient hier nog een woord aan toegevoegd over de h'rm, die met de hzxm niet op één lijn staat. De h'rm toch is in zooverre van de ¤wzx te onderscheiden, dat de Mar'ah zelden speelt in het psychisch-visionaire, en meer te kennen geeft het zien van een verschijnende realiteit. Chazah is een inspannend turen, en wijst in zooverre op de psychische vermoeienis, die het visionaire zien met zich bracht, terwijl Ra'ah op zichzelf niets dan het waarnemen beduidt, van wat aan onzen blik voorbij gaat. Waar een h'rm verschijnt, heet daarom het zien van deze gestalte, van dit beeld, de h'rm. Van deze Mar'ah is dan ook met name sprake bij Mozes. Geen is na hem (Deut. XXXIV : 10) door „den Heere gekend van aangezicht tot aangezicht"; en overmits nu juist dit prçswpon prèv prçswpon door den heiligen apostel gekozen wordt, als uitdrukking voor het unvermittelte kennen der gezaligden, mag dit ook bij Mozes niet anders verstaan worden, dan als een zien van de realiteit der hemelsche dingen. In Numeri XII : 6-8 wordt er dan ook met zoovele woorden op gewezen, dat de Heere zich aan andere profeten door visioen en droom openbaart, maar „alzoo is mijn knecht Mozes niet." „Van mond tot mond spreekt de Heere met hem, en door gestalte (h'rmw), en niet door duistere woorden, en de gelijkenis (tnwmt) des Heeren aanschouwt hij" 1. Zonder nu op den aard van deze verschijning van Jehovah in te gaan, mag toch geconstateerd, dat hier geen zien in visionairen toestand bedoeld is, maar veeleer een wegvallen van de gordijn, waarachter de hemelsche realiteiten zich aan onzen blik onttrekken. Een tijdelijke terugkeer alzoo van de verhouding, waarin de onzondige mensch in het paradijs zijn God aanschouwde. Niet voortdurend, maar alleen in die oogenblikken, waarin het den Heere beliefde zich aldus claro conspectu aan Mozes te 451 openbaren. Een openbaringsvorm, die natuurlijk met de Christophanie of Angelophanie niets te maken had.

*

Als vanzelf vormt deze h'rm, in dien praegnanten zin, den overgang van de subjectieve tot de objectieve openbaringsmiddelen. Ook hierbij kan weer tot op zekere hoogte onderscheiden worden tusschen zoodanige media revelationis, die in den gewonen gang des levens aanwezig waren, en die andere, die op bovennatuurlijke wijze uit het principium speciale voortkomen; al spreekt het vanzelf, dat het ons volstrekt niet altoos mogelijk is, tusschen beide soorten scherp de grenslijn te trekken. Zoo is de geboorte van een persoon op zichzelf een gewoon feit, maar als zulk een persoon, van den buik af, toegerust en gezalfd wordt voor een roeping op het heilige erf, mengt zich reeds in deze geboorte de werking van het principium speciale. Nu moeten deze objectieve media revelationis daarom ook hier ter sprake komen, omdat ze ook aan de inspiratie dienstbaar worden gemaakt. Dit blijkt het sterkst bij de Christophanie en Angelophanie, die nooit stom is, maar altoos tevens strekt, om wat verborgen was in God, aan den mensch te openbaren. Maar toch geldt hetzelfde ook van de twt' in den ruimsten zin, omdat deze allen, zoo de gewone als de buitengewone, zoo de blijvende als de voorbijgaande, een sprake van zich lieten uitgaan, of strekten, om, een gegeven openbaring te ondersteunen, te verduidelijken en te bevestigen. Het veld hiervoor moet men dan ook zoo ruim mogelijk nemen. Er moet hier toch worden gedacht aan de geheele verschijning van Israël en zijn historische leiding. Aan de verwikkelingen tusschen Israël en zijn naburen. Aan den volkstoestand, dien de Heere in en over Israël in het leven riep. Aan zijn volksverbond. Aan de personen, die de Heere in Israël verwekte en op den voorgrond schoof. Aan de natuurverschijnselen, die Israël waarnam; aan de krankheden, die het volk plaagden. Aan zijn tabernakel en tempeldienst. Kortom aan al het rijke, volle leven, dat zich in Israël ontwikkelde. En daarbij komt dan als tweede factor, doch in den eersten ingevlochten, die reeks 452 van buitengewone daden, verschijningen en gebeurtenissen, die men, hoewel ten onrechte, gewoon is, uitsluitend als de wonderen te beschouwen. Het was onder den vollen, overweldigenden indruk van dit verleden, van dit volksgeheel, van deze gebeurtenissen, dat de geroepen drager der, openbaring opwies, en voor die openbaring werd toebereid; een opvoeding, die dan nog nader geaccentueerd werd door persoonlijke omgeving en lotgevallen.

Doch behalve dit algemeene deden de objectieve, zoo gewone als buitengewone, verschijnselen tevens dienst, om de gedachten Gods te openbaren, en aau de dragers zijner openbaring te inspireeren. Dit geldt met name van heel de sprake der natuur in zooverre het k€lumma, dat door de zonde èn op die natuur èn op ons oog was gelegd, in dezen hoogeren levenskring van Israël veelszins werd opgeheven, zoodat de sprake der natuur van „de heerlijkheid des Heeren, die over de gansche aarde was", weer gehoord en gezien werd. Het gaat toch niet aan, de openbaring van Gods mogendheid in de natuur te beschouwen als vrucht van mechanische inspiratie. Ze moet veeleer organisch, in verband met wat de Godsgezanten in die natuur zagen en opmerkten, zijn tot stand gekomen. Van een ander karakter reeds wordt deze openbaring, als de „regenboog", de „sterrenhemel", het „zand, dat aan den oever der zee ligt", niet als natuurverschijnselen, maar in hun symbolische duiding, met het oog op een bepaalde gedachte Gods worden aangewend. Dan eerst wordt het op zichzelf gewone tot een tw', een teeken. Zooals Jezus zijn discipelen op de goudgele korenvelden wijst, en nu spreekt van „de velden, die wit zijn om te oogsten". De sprake, die in dezen zin van anders gewone natuurverschijnselen uitgaat, kan voorts versterkt worden door de buitengewone intensiteit, waarmee ze optreden. Zoo b.v. de tot hwhy-lwq geworden donderslag in Psalm XXIX, het intensief sterkere bliksemvuur in Psalm XVIII, de machtige stormwind in Habakuk III, of ook deze drie saam op den Horeb. Of ook, de beteekenis er van kan onderstreept worden door hun in het oog vallende opeenvolging, gelijk in 1 Kon. XIX : 11 en 12. Ontmoetingen, die frappant zijn, gelijk Melchizedeks ontmoeting toen Abraham van den oorlog met de bergstammen 453 terugkeerde, kunnen, gelijk hier bleek, een geheele gedachtenreeks van Gods openbaring aangeven. Wat op zichzelf gewoon is, kan tot een teeken worden, omdat het vooruit geprofeteerd was (b.v. 1 Sam. X : 7). En eindelijk konden allerlei op zichzelf gewone dingen, door hun saamstelling of plaatsing, een sprake erlangen, zooals de tabernakel met alles, wat tot den heiligen cultus behoorde; de gedenksteenen in den Jordaan; de aanplakborden, die Jesaja op de markt plaatste; de wetsrollen en Tephillôth, ja zelfs de ijzeren pan bij Ezechiël. Bij al deze op zichzelf gewone dingen en verschijnselen ontstaat nu de tw', òf doordat God er een bepaalde beteekenis aan hecht, òf doordat ze aan de historie of de bijkomende omstandigheden die beteekenis ontleenen. En nu zijn het niet zoozeer die dingen zelve, als veelmeer de aan dit alles klevende of gegeven beteekenis, die door het geloof verstaan, of door bijzondere inwerking van den Heiligen Geest geduid, mede dienst deed als instrument, om de gedachte Gods te ontdekken en te inspireeren.

Toch gold dit nog in sterker mate van die extraordinaire verschijnselen en gebeurtenissen, die den naam van tpwm dragen, of in engeren zin als tw'lpn worden vermeld. Over den wortel, waaruit deze opspruiten, is bij het principium speciale gesproken, en de poging, om ze subjectief te verklaren, mag als opgegeven beschouwd. Al is het toch volkomen waar, dat ze meestal te beurt vielen aan geloovige personen, en dat de ongeloovige soms niet zag, wat de geloovige wel terdege ontdekte, toch ligt hierin niet de minste grond, om de wonderen als zoodanig, naar de intentie der Heilige Schrift, te subjectiveeren. Immers tegenover die enkele Niphlaôth, die de een wel, de ander niet opmerkt, staan er tal van andere, die zich met overweldigenden indruk aan al, wie er bij was, ontdekten. Denk slechts aan den uittocht uit Egypte en de wonderen in de woestijn. En ten andere mag men nooit vergeten, dat de aanwezigheid van een feit niet genoeg is, om het te ontwaren. Zoo dikwijls onze geest afgetrokken is, en onze opmerkzaamheid haar actie weigert, overkomt, het ons telkens, dat er in ons bijzijn iets gezegd of gedaan wordt, dat ons ontgaat. Doch hierover behoeft dan ook geen woord meer verspild. 454 Al deze bemiddelingstheorieën hebben uitgediend, en tegenover elkander staat thans niet anders dan de absolute ontkenning van het wonder en de gulle, onbeperkte belijdenis van zijn realiteit. Nu is het intusschen bij de inspiratie minder te doen om de realiteit van het wonder, noch ook om de algemeene openbaring van Gods mogendheid, die er in uitstraalt, dan wel om den zin, de gedachte, de beduidenis, die in deze Niphlaôth schuilt. Ook in die wonderen en teekenen ligt een sprake, en het is die sprake, die bij de inspiratie aan de orde is. Deze bijzondere sprake nu ligt in alle verschijnselen en gebeurtenissen, die extraordinair zijn; en zoo behoeft hier tusschen de Theophanieën, de natuurwonderen, de genezingswonderen, de verdervende wonderen enz. geen onderscheid te worden gemaakt. In alle deze wonderen toch ligt een gedachte Gods uitgesproken, en voor de inspiratie komt het in hoofdzaak op die gedachte Gods aan. Toch mag daarom de realiteit geen oogenblik als bijkomstig of onverschillig behandeld. Zonder die realiteit immers mist ook de gedachte haar grond in God, en het is juist door deze vereeniging en bijeenvoeging van tè ín met den noÂv, dat de gedachte haar bezegeling ontvangt en tot ons komt, niet als uit onszelven opgewelde idee, maar als een van God naar ons uitgaande sprake. Die hoofdgedachte nu is in alle tw'lpn de verlossingsgedachte. Waar ons de bestaande orde van zake n benauwt en drukt, ons pessimistisch stemt, en de natuur met haar vloek tegenover ons en boven ons plaatst, als een overmacht waartegen alle strijd doelloos is, komt het wonder ons zeggen, dat die macht toch niet de hoogste is; dat die koperen hemel boven ons open kan worden gestooten; en dat er, heel anders dan in deze orde van zaken, nog een andere realiteit bestaat, die met onze zedelijke aspiratiën niet vloekt, maar in overeenstemming is. De wereld, gelijk ze door den vloek werd, en onder de tempering van dien vloek door de gratia communis thans is, krenkt het eenig vaste punt, dat de zondaar in zijn zedelijk bewustzijn nog overhield, t.w. zijn rechtsbesef. Telkens triomfeert wat slecht is, en de onschuldige lijdt. Tusschen het verborgen leven en den uitwendigen toestand ontbreekt de door ons rechtsbesef gepostuleerde harmonie. Het is 455 dit probleem, dat vooral in en aan Israël sterk uitkwam, en waarvoor geen andere oplossing dan in de tw'lpn gegeven is. In die wonderen toch gaat de sprake uit van een palingenesie, die eerst op psychisch, daarna op physisch terrein, alle dissonanten eens in volkomen harmonie oplost. Elk wonder is reëele profetie van de parousie en de ‡pokat€stasiv p€ntwn, die ze inleidt. Het wonder is de basis van de lp°v in die geheel eigenaardige beteekenis, die ze met de p°stiv en de ‡g€pj op Schriftuurlijk terrein heeft. Het toont, dat het anders kan worden, en profeteert, dat het eens anders zijn zal. Het is een uiting van die vrije, Goddelijke kunst, waarmee de opperste Kunstenaar, wiens scheppingswerk verstoord is, de volkomen herstelling van zijn oorspronkelijk kunstgewrocht, zelfs in zijn ideale voleinding, aankondigt. Van een „ingrijpen in de natuurorde" kan daarom geen sprake zijn. Dit toch zou onderstellen, dat deze orde der natuur buiten God een eigen bestand had erlangd, en dat God nu op deze zelfstandige orde van zaken inwerkte. Al zulke voorstelling is echter in den grond deïstisch, en loochent feitelijk die immanente en alomtegenwoordige almachtigheid, waarmee God zelf van oogenblik tot oogenblik geheel den kosmos en elke orde in dien kosmos draagt. Het wonder mag daarom niet anders verstaan, dan als een uiting van het principium speciale, genomen als principium essendi. Een uiting, die praeformeerend en voorbereidend, en daardoor tegelijk aankondigend, doelt en uitloopt op de parousie. De Niphlaôth omvatten daarom zoowel de geestelijke als de stoffelijke wonderen. Ze reageeren verlossend tegen de zonde zoowel als tegen de ellende, die uit haar is voortgevloeid.

Daarom zijn de wonderen dan ook geen losse phaenomena, maar staan ze met elkander in verband, en vormen ze, gelijk vroeger is aangetoond, één organisch geheel, met den Christus als 'lph tot middelpunt, en met zijn volk tot omtrek. Het groote centrale wonder is daarom de Vleeschwording, die op haar beurt voorafgeschaduwd ligt in de Christophanieën. Ook bij die Christophanieën toch bestond de manifestatie hierin, dat, gelijk God in het paradijs het lichaam van Adam geschapen had, Hij zoo ook nu een menschelijk lichaam tot aanzijn riep, dat straks tot het 456 niet terugkeerde, en slechts dienst deed, om de verschijning, als van een mensch, mogelijk te maken. Bij de eikenbosschen van Mamre ontwaart Abraham dan ook eerst niet, dat hij met iets anders dan met een gewone menschelijke ontmoeting te doen had. Ook waar van engelenverschijning gesproken wordt, mag men zich de engelen niet als gevleugelde wezens voorstellen. De engelen hebben geen lichamen; ze zijn geesten; en gevleugeld komen ze alleen voor in de symbolische voorstelling van het visioen. Bij reëele verschijningen daarentegen treden ze altoos op in menschengedaante. Toch bleef dit alles nog buiten onze natuur staan. Het gaf te zien, wat aan onze natuur gelijk, niet wat van onze natuur was. En dit wonder kwam eerst tot stand in de incarnatie. Zoo is de Christus het 'lp (Jesaja IX : 5), en in verband hiermede schikt zich om zijn persoon geheel de wondercyclus van den Doop, de verzoeking in de woestijn, de verheerlijking op den Thabor, de stem in den Tempel, de engelen in Gethsemané, de teekenen bij het Kruis, de Opstanding en de Hemelvaart, om later gevolgd te worden door den tweeden wondercyclus van de parousie. En evenzoo zien we van den Christus uitgaan en door hem tot stand komen geheel die reeks van Niphlaôth of t™rata die hij in het rijk der elementen, in het plantenrijk, het dierenrijk, en met name onder menschen tot stand bracht. Een wonderreeks, waarvan de naglans in de wonderen der apostelen schittert. Immers Petrus betuigt het (Acta III : 16) met zoovele woorden, dat het auteurschap van de genezing van den kreupele in den Christus lag.

In dezen organischen samenhang treedt de ééne groep van wonderen voor ons, die rechtstreeks met den Christus samenhangt. Doch hiermede wordt nu een tweede groep van wonderen verbonden, die niet den Christus maar het optreden en in stand houden van zijn volk bedoelt. Het vaste punt in deze groep is de wondere geboorte van Izak, vooral door Paulus in Rom. IV : 17 v.v. als het groote 'lp op den voorgrond geschoven. Wat daar achter ligt dient slechts. om het terrein te praepareeren, en het optreden van Gods volk mogelijk te maken. Eerst door de roeping van Abraham en de geboorte van Izak, toen hij en 457 Sara somatisch tot generatie reeds onbekwaam waren geworden, wordt op dit gepraepareerde terrein het volk geboren, en komt het tot zijn ns€rkwsiv. Dit was het groote mysterie. Daarna volgt dan in de tweede plaats de wondercyclus van Egypte, van de woestijn en bij de verovering van Kanaän. Voorts de wonderen, die zich om Elia en Eliza in den strijd met den Baäldienst groepeeren. En eindelijk de wonderengroep, die buiten Kanaän, midden onder de Heidenen, gezien is, toen de groote strijd tusschen Israël en de volkeren voorloopig met den schijnbaren ondergang van Israël, als met zijn Golgotha, eindigde.

Natuurlijk ligt het buiten het bestek van dezen arbeid, deze concentrische opvatting der wonderen nader uit te werken. Ons doel moest alleen zijn, te doen uitkomen, hoe er in geheel dit optreden der wonderen één doorloopende manifestatie lag van de groote, allesbeheerschende verlossingsgedachte. Nu was natuurlijk deze manifestatie op zichzelve niet voldoende, om de gedachte, die er zich in uitsprak, te doen verstaan en weergeven. Bij het yjlaf‚n van 1 Joh. I : 1 komt ook het qe‚sqai en eerst door dat qe‚sqai wordt het inzicht in de beteekenis en beduidenis van het wonder verkregen. Maar zooveel springt dan toch in het oog, dat het zien van deze vele wonderen, of het lezen van het verhaal er van, meerekent onder de middelen, waarvan God zich bediend heeft, om zich aan de heilige Godsmannen te openbaren. Dit geldt in tweeërlei opzicht. Vooreerst, in zooverre de wonderen een diepen indruk van Gods tegenwoordigheid en van zijn overweldigende almachtigheid te weeg brachten, die op eenmaal den ban brak, dien de kosmos door zijn overmacht op de geloovigen legt, hen alzoo vrijmaakte, en het geloof deed opwaken. Maar ook in de tweede plaats, naardien in elk wonder op zichzelf, en in den onderlingen samenhang van alle deze Niphlaôth, zich ééne groote, telkens gevariëerde, gedachte Gods uitsprak, waarvan men de sprake slechts behoefde te verstaan, om in zijn geestelijk besef verrijkt te zijn. Hierbij echter verdient het onze opmerking, dat de heilige Godsmannen dien God, die zich in zijn wonderen manifesteert, zóó weinig van den God, die den kosmos schiep en in stand houdt, afscheiden, dat veeleer de heerlijkheid des Heeren 458 in de schepping en in de natuur voor hun besef gedurig samenvloeit met die andere heerlijkheid, die Hij aan en in zijn volk openbaarde. De vier laatste psalmen toonen dit op de meest overtuigende wijze. Eerst wordt in Psalm CXLVII van vs. 1-11 de heerlijkheid Gods in de natuur bezongen, dan komt in vs. 12, 13 en 14 de glorie van Gods volk uit, daarop wordt nogmaals in vs. 15-18 de macht Gods over de natuur verheerlijkt, en ten slotte heet het: „Hij maakt Jakob zijne woorden bekend, Israël zijne inzettingen en zijne rechten. Alzoo heeft Hij geenen volke gedaan". De Niphlaôth van het principium naturale en speciale vormen voor den zanger dus één groot geheel, en toch gaat de tegenstelling geen oogenblik verloren. Evenzoo wordt in Psalm CXLVIII eerst al, wat leeft, niet alleen, maar alle creatuur, dat bestaat, poëtisch opgeroepen om Jehovah te loven, maar ook hier komt de manifestatie van het principium speciale in het slot tot zijn recht, als het heet: „Hij heeft den hoorn zijns volks verhoogd, den roem aller zijner gunstgenooten, der kinderen Israëls, des volks, dat nabij Hem is, Hallelujah". En legt men eindelijk Psalm CXLIX en CL naast elkaar, zoo ziet men, hoe in Psalm CXLIX de heerlijkheid des Heeren onder zijn volk de stoffe voor het Hallelujah vormt, gelijk in Psalm CL zijn grootheid als schepper en onderhouder van al, wat bestaat. Dezen majestueuzen blik op de natuur, die bij Israël geheel eenig is, dankten Israëls zangers en profeten ongetwijfeld aan het hXyb'w ynyv-lg; eerst door de werking van het principium speciale werden ze tot zien van de grootheid des Heeren in de uitingen ook van het principium naturale in staat gesteld; maar het resultaat was dan toch, dat ze de wonderen volstrekt niet geïsoleerd als op zichzelf staande beschouwden, maar steeds met de Niphlaôth in het rijk der natuur alsachtergrond.

Zoo bleek ons dus, dat er, ook afgezien van de eigenlijke inspiratie zelve, allerlei zoowel subjectieve als objectieve media inspirationis door God zijn aangewend, waarvan Hij zich bediend heeft, hetzij om de Godsmannen op de inspiratie voor te bereiden, hetzij om hun die toe te brengen, hetzij om den inhoud er van te verrijken, te bezegelen en te verklaren. 459




1 Men lette er op, dat h'rm hier juist voor het gewone visioen gebezigd wordt. Een afwijking, die onder den algemeenen regel valt, dat scherp omlijnde begripsonderscheiding en een daarmee samenhangende constans usus der woorden aan de Schrift vreemd is.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept