Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 48. De termen der inspiratie.

Alsnu tot de inspiratie in engeren zin komende, beginnen we met scherp te onderscheiden tusschen de inspiratie als openbaringsmiddel en de inspiratio S. Scripturae. Neem ik b.v. Psalm L, dan is het een geheel andere quaestie, hoe en op wat wijze, bij deze en die gelegenheid, de inhoud van dit lied aan den zanger geļnspireerd is, en welke daarbij de verhouding was, tusschen hetgeen hij zelf zong en God zong in en door hem; dan dat ik de vraag stel, door welke actie van den Heiligen Geest dit voormaals gezongen lied in dien en dien vorm in den heiligen codex is opgenomen, en alzoo een woord Gods tot heel zijn Kerk is geworden. Die laatste vraag naar de eigenlijke inspiratio S. Scripturae blijve nu voorshands rusten. Ze kan eerst ter sprake komen, als de inspiratio revelationis nader is toegelicht. Het is natuurlijk niet aan te nemen, dat een profeet gelijk Amos, als geļnspireerd persoon, nooit anders zou gesproken of geschreven hebben, dan die negen capita, die wij thans, als Godspraken op zijn naam gesteld, nog bezitten. Die negen capita toch staan in omvang nog nauwelijks gelijk met ééne korte predikatie. Men gaat dus stellig niet te ver, zoo men aanneemt, dat hij minstens twintigmaal onder de profetische inspiratie sprak, en toch al dat overige heeft met de inspiratio S. Scripturae niets te maken. Van deze kan alleen sprake zijn bij deze negen korte kapittels. Beide soorten van inspiratie dient men dus uiteen te houden, en voorop dient te gaan, wat eerst kwam, de inspiratie als door God aangewend middel, om door zijn openbaringsorganen te laten uitspreken of zingen of schrijven, wat Hij wilde en beoogde. Het is toch onloochenbaar, dat er in de Heilige Schrift, voor het meerendeel zelfs, een zich uiten van de openbaringsorganen voorkomt, dat al den indruk maakt van de uiting van hun subjectief bewustzijn te wezen, en waarvan toch van achteren blijkt, dat er een hooger motief, gevloeid uit een ander boven hen staand bewustzijn, in werkzaam was. In Psalm XXII b.v. is blijkbaar een zanger aan het woord, die klaagt uit de diepte van eigen zielsbenauwing, en toch gaat die zang niet ten einde, of 460 ge ontvangt den indruk, dat een geheel andere „Man van smarten" u toespreekt. Hiermee wordt niets afgedongen op de meer objectieve media inspirationis, in de vorige § behandeld, waardoor vreemde woorden en vreemde gezichten het oor en oog van de Godsmannen aandeden. Maar deze objectieve openbaringsmiddelen zijn in de Heilige Schrift niet de regel, en het grooter deel van den inhoud der Schrift doet zich voor als subjectief uit den menschelijken auteur voortgekomen, terwijl toch in zijn subjectieve uiting een hooger pneĀma inspireerend wetkte; en het is bepaaldelijk deze actie van den Heiligen Geest, die hier de inspiratie als openbaringsmiddel in den engsten zin inleidt. Deze inspiratie droeg deswege een ander karakter in de Lyriek, een ander bij de Profetie, weer een ander bij de Chokma, bij den Christus en bij de Apostelen, zoodat over elk dezer soorten van inspiratie afzonderlijk dient gehandeld te worden. Maar toch bezitten deze lyrische, profetische, chokmatische inspiratie enz. ook weer iets gemeenschappelijks, en dit gemeenschappelijke dient het eerst toegelicht.

Inspiratie berust op de tegenstelling tusschen het pneĀma Gods en het pneĀma des menschen, en duidt aan, dat de Geest Gods den geest des menschen aan Zich dienstbaar stelt, er over beschikt, en hem gebruikt als zijn bewust of onbewust orgaan. Al naar gelang nu het pneĀma van den mensch meerdere of mindere affiniteit bezit met datgene, wat God door 's menschen pneĀma openbaren wil, zal 's menschen geest hierbij meer actief of passief verkeeren. Is, gelijk in enkele apostolische brieven, die affiniteit een volkomene, dan zal de actie van 's menschen geest het één en al schijnen en de inspiratie nauwelijks uitkomen; terwijl omgekeerd, waar deze affiniteit een zeer geringe is, gelijk in een groot deel van Ezechiėls visioenen, het menschelijk pneĀma weinig meer dan een phonograaf schijnt, die dienst doet, om de actie van het pneĀma toĀ QeoĀ op te vangen. Deze inspiratie nu ligt gegrond in de natuur van ons menschelijk pneĀma. Dit toch is niet een geļsoleerde potenz, maar een doordringbare. Ons pneĀma kan onder de bewerking van andere pneĀmata komen, en deze bewerking, die andere pneĀmata ons pneĀma ondergaan doen, kan tweeėrlei 461 weg volgen, ņf ingaande bij de peripherie, om van daar tot het centrum van onzen geest door te dringen, ņf ook in dat centrum indringen, om van daar zich voort te planten naar de peripherie. Een machtig redenaar nadert zijn hoorders in de peripherie van hun bewustzijn, en dringt van daar tot den wortel van hun zelfbesef door; terwijl omgekeerd de bioloog en hypnoticus in het zenuwgestel het middel vindt, om opeens tot het centrum van 's menschen pneĀma door te dringen, en van daar uit de peripherie zóó weet te bereiken, dat de gemagnestiseerde denkt en spreekt, wat hij wil. Zulk een centrale inwerking op 's menschen geest gaat nu ook van het pneĀma toĀ QeoĀ, en bij terugslag van Satan uit. Ons pneĀma is naar de binnenzijde van ons wezen, niet zelfstandig, maar afhankelijk, en ook buiten de inspiratie (hier nu in den engeren zin van openbaringsmiddel als Theopneustie genomen) gaan er allerlei werkingen en inspiratiėn uit de geestelijke wereld naar het centrum van ons zielsleven uit, die ons ten goede of ten kwade bewerken. De poėtische aandrift, de innerlijke drijving op elk gebied van kunst, de heldenmoed, de geestdrift, de bezieling bij het spreken en schrijven, de prikkel van het genie, het voorgevoel, en hiermee in verbinding geheel de uiting van de mantiek, en wat hiermee samenhangt, toonen ontegenzeggelijk, dat ons bewustzijn geen scheepke is, dat enkel door den riemslag van onze eigen inspanning vooruitkomt, maar dat dit scheepke ook zeil kan hebben, en dat dit zeil kan gebold worden door een wind, die niet in onze macht staat.

Laten we nu de Satanische inspiratie, die later bij de energumenen ter sprake komt, rusten, dan vindt deze algemeene inspiratie haar grond ten eerste in de alomtegenwoordige immanentie Gods (¯n aĒtž zņmen ka± kinoĄmeqa kai ¯smen). Er is niet alleen een ¯x aĒtoĀ, en een diH aĒtoĀ, maar ook een ¯n aĒtž. Hij is de Fontein van alles goeds, maar niet in dien zin, alsof wij nu en dan onze levenskruik met de wateren uit die Fontein vulden, om daarna voorts op onszelven te leven, maar zóó, dat wij als planten bij die Fontein bloeien, doordien de wortel van ons leven gestadig door de wateren uit die Fontein besproeid wordt. Deze verhouding tot God is nu in de tweede plaats nader bepaald door ons geschapen 462 zijn naar den beelde Gods. Er is, als men zoo wil, een algemeene inspiratie Gods in heel de natuur. Een duurzame en gebondene in het dierlijk instinct, en tot op zekere hoogte zelfs in den wijn en in de prikkelende agentia van vele medicijnen. Als een hond te water springt, om een kind te redden, is er inspiratie Gods in dit dier. En als het onweder ons benauwt of een frissche berglucht ons de borst verruimt, is er inspiratie van een hooger macht. Maar bij den mensch verkrijgt deze inspiratie een specialen vorm krachtens de affiniteit, die tusschen Gods Geest en onzen geest bestaat. God is pneĀma. Dit is zelfs volgens den Christus tč ķntwv ķn van zijn wezen, en dienvolgens ligt ook bij ons het diepste van ons menschelijk aanzijn in ons pneumatisch bestaan. Voor zoover nu onze natuur naar den beelde Gods in oorspronkelijke gerechtigheid geschapen is, kon deze uitnemendheid te loor gaan en onze natuur verdorven worden, maar niet onze schepping naar Gods beeld quod ad substantiam. Ons menschelijk wezen is onaantastbaar. Bewustzijn te kunnen hebben, dat eigen merk van het pneumatische, is dus niet te loor gegaan, en hierin ligt 's menschen Inspirationsfähigkeit. Vandaar, dat de inspiratie dus ook kan werken bij onbekeerden, gelijk Bileam en Cajaphas, en, ook al gaat ze meestal met bekeering gepaard, hiervan toch geenszins afhankelijk is. 's Menschen schepping als pneumatisch wezen ontsluit de mogelijkheid van gemeenschap tusschen zijn pneĀma en het pneĀma Gods, en brengt te weeg, dat de gedachten Gods in zijn gedachten kunnen worden ingedragen. Waar dan in de derde plaats nog bij komt, dat de mensch niet als een semper idem, maar als een zich ontwikkelend wezen geschapen is, en dat zijn t™lov is: het zijn van God in hem en van hem in God, zoodat God zijn tempel zal zijn (Openb. XXI : 22), en omgekeerd hij een tempel Gods (Eph. II : 21). Ook hierin is derhalve het middel geboden, waardoor de invloed van het pneĀma Gods op zijn pneĀma albeheerschend kan zijn.

Hierbij zij men echter op zijn hoede tegen spraakverwarring, zal de inspiratie door verwisseling met haar metonymica ons niet door de handen glippen. De inspiratie is niet hetzelfde met de koinwn°a. Deze toch stelt het ik des menschen tegenover het 463 Ik Gods, en laat beiden huwen of in verbond treden, maar toch altoos zoo, dat het ik des menschen de gemeenschap accepteert, aangaat en naleeft. Een eenheid, maar op de tweeheid berustende. De inspiratie mag evenmin verward met de unio mystica. Deze toch berust op den noodzakelijken en natuurlijken samenhang tusschen het hoofd en de leden in het ééne organisme en het sņma toĀ CristoĀ, is dus niet in het bewustzijn, maar in de essentia gegrond. De unio mystica maakt ons met Christus tot ééne plante. En ook mag de inspiratie niet verward met de wedergeboorte en de uit haar volgende fwtismēv. Om het in een beeld uit te drukken, de inspiratie is het gebruik maken van de telephoon, om een gedachte mede te deelen, terwijl de wedergeboorte de actie is, waardoor de telephoon, die in het ongereede was geraakt, hersteld wordt. De wedergeboorte van een man als Jesaja had ten doel, hem te redden ten eeuwigen leven, de inspiratie, om hem te gebruiken ten dienste van Gods kerk. En daarom moet elke poging, om de inspiratie ethisch te verklaren, en als een natuurlijke vrucht van de heiliging van den persoon te begrijpen, ten ernstigste weerstaan. De mogelijkheid der inspiratie hangt niet af van den gereeden of ongereeden toestand van 's menschen natuur, maar ligt in zijn geaardheid als pneumatisch wezen, dat als zoodanig voor de centrale inwerking van het pneĀma Gods openstaat.

Bij inspiratie heeft men alzoo te doen met drie termen: 1º. met den spiritus inspirans, 2º. met den spiritus hominis cui inspiratur, 3º. met den inhoud van het geļnspireerde.

In den Deus inspirans onderstelt de inspiratie gedachte en wil. Wie op pantheļstische wijs het bewustzijn in God ontkent of ook maar verduistert, geeft elk denkbeeld van inspiratie prijs. Steeds wordt daarom in de Heilige Schrift God ons als tč fņv geopenbaard, en dit licht in God ons voorgesteld als de glans, waaruit in onzen geest het licht van het zelfbewustzijn ontstoken wordt. „Alleen in uw licht zien wij het licht." Daarom kan er niets in ons bewustzijn wezen, of God weet het. „Als er nog geen woord op mijne tong is, zie, Heere, Gij weet het alles." En dat dit niet alleen op onze woorden doelt, blijkt genoegzaam uit de belijdenis: „die de 464 harten en de nieren beproeft;" want juist in en door dat „nieren" wordt de diepste wortel in den ondergrond van ons bewuste zielsleven aangeduid. De volkomenste doorzichtigheid van het zuivere, klare bewustzijn is alzoo een trek in Gods wezen, waarmee zijn theļstisch aanzijn staat of valt. Afgewezen moet daarom de ethische voorstelling, alsof de inspiratie wel zekere gewaarwordingen in ons te weeg bracht, maar alsof eerst daarna uit deze gewaarwordingen gedachten in ons menschelijk bewustzijn opdoemden. Ook dit toch is in den grond niet anders dan de pantheļstische voorstelling van een buqēv, waaruit eerst in ons de gedachte zich afscheidt. En stelt men de vraag, of het bewustzijn in God dan anthropomorphistisch is, en of dan onze gedachtenwereld niet door het eindige gefixeerd en aan het eindige gebonden is, dan schuilt er in deze tegenwerping ongetwijfeld waarheid. De apostel zelf erkent, dat ons kennen is een kennen ¯k m™rouv, en dat al onze gnosis eens ondergaat, om plaats te maken voor een hooger ginšskein. Maar wie hieruit wilde afleiden, dat er derhalve in God geen bewustheid was, weerspreekt den apostel, die juist constateert, dat zelfs voor ons menschen een nog hoogere bewustzijnsvorm komende is. Indien het bewustzijn slechts éénen vorm kon aannemen, en wel den eindigen vorm van ons dagbewustzijn, dan zeer zeker zou de conclusie juist zijn. Maar ze is dit niet, nu het bewustzijn meerdere vormen kent, bij dag en bij nacht, buiten en in extase, nu en in het rijk der heerlijkheid, en het alzoo volkomen natuurlijk is, dat het bewustzijn in God zijn eigen Goddelijken vorm heeft. Doch er moet meer gezegd. Dat Goddelijk bewustzijn heeft affiniteit met ons menschelijk bewustzijn. „Wij zullen kennen, gelijk wij ook gekend zijn." Spreekt het nu vanzelf, dat óns toekomstig bewustzijn in genetisch rapport van identiteit moet staan met ons tegenwoordig bewustzijn, dan is hierin de brug, die het Goddelijk bewustzijn met het onze verbindt, vanzelf gegeven. Reeds onder menschen is het bewustzijn van het kind anders dan het bewustzijn van den man, en kan toch de meerdere in het bewustzijn van het kind ingaan. Ons aller bewustzijn loopt uiteen, en toch weet diepe liefde zich in eens anders toestand, dus ook in zijn bewustzijn, te verplaatsen. 465 En wat het formeele aangaat, toont de vatbaarheid voor het aanleeren van een vreemde taal, dat het bewustzijn zeer groote plooibaarheid bezit, en volstrekt niet in zijn vorm is vastgevroren. Zijn dit nu al te gader trekken in ons van het beeld Gods, dan is er alle grond voor, dat in het bewustzijn Gods 1º. affiniteit met ons bewustzijn aanwezig is; en 2º. de mogelijkheid gevonden wordt, om in den vorm van een ander bewustzijn in te gaan. Iets, wat tot zekerheid wordt, zoo ge bedenkt, dat God zelf den vorm voor ons bewustzijn bepaald heeft, en dien alzoo eerst heeft gedacht, eer Hij dien schiep. Onze bewustzijnsvorm is voor God dus niet iets vreemds, maar iets dat Hij kende, eer Hij het ons schonk. En al erkennen we dus zonder voorbehoud, dat men zich de gedachten Gods niet mag denken als ingekleed in onze vormen, toch houden we staande, dat God ze in onzen bewustzijnsvorm vertolken kan, en ze dus ook in onzen vorm kan denken.

Behalve dit klare bewustzijn der gedachte onderstelt de inspiratie in den Deus inspirans ten andere den wil, om deze of die gedachte te inspireeren. Vroeger verwaarloosde men dit element van den wil, maar tegenover de pantheļstische voorstelling van de onwillekeurige uitstraling moet thans ook hierop met nadruk gewezen. Van ons menschen gaat tweeėrlei inspiratie uit, de ééne is gewild, de andere onwillekeurig. Gewild, als we zekeren invloed met opzet pogen uit te oefenen; onwillekeurig, als onze daad of onze persoon een invloed oefent, zonder dat we dit bedoelden. Dit komt daar vandaan, dat ons zelfbewustzijn uiterst beperkt is, en wij slechts zeer ten deele de werking, die van ons uitgaat, merken. Maar bij God is dat niet zoo. Hij is niet als de star, die flonkert zonder het te weten, maar is voor Zichzelven doorzichtig tot op den diepsten bodem van zijn Wezen en tot aan den uitersten omtrek van zijn actie. Er is hier dus niet een deur, die openstaat, zoodat elk voorbijganger, die wil, er ingluurt, maar een deur, die telkenmale geopend wordt. Eene inspiratie op zichzelve onderstelt derhalve den wil en de bedoeling in God, om uit zijn Goddelijk bewustzijn deze of die gedachte, overgezet en vertolkt in onzen denkvorm, in het bewustzijn van een mensch in te dragen, en alzoo onder menschen te openbaren. 466

De tweede term, waarop hier de aandacht moet gevestigd, is de spiritus cui inspiratur, het pneĀma des menschen. De gesteldheid toch van dit menschelijk bewustzijn kan aanmerkelijk verschillen, en dit verschil kan zoowel voortspruiten uit de stemming als uit den inhoud er van. Er kan, wat de stemming betreft, affiniteit, neutraliteit of oppositie bestaan. Bij den grijzen Simeon in den Tempel heerschte sterke affiniteit van zin en neiging met de inspiratie, die hem ten deel viel. Van sterke oppositie tegen de inspiratie getuigt de stemming van Jeremia in cap. XX van zijn Godspraken; terwijl met name in de chokmatische poėzie de stemming van den zanger niet eenmaal uitkomt, en dus neutraal blijft. Nu spreekt het vanzelf, dat bij affiniteit en sympathie de subjectieve uiting veel sterker uitkomt; dat bij een antipathetische stemming aan den Godsman meer geweld moet worden aangedaan; en dat bij neutrale stemming noch het subject noch het p€scein van het subject aan het licht treedt. Čn bij sympathetische stemming čn bij neutralen zin kan dit er toe leiden, dat het openbaringsorgaan zelf niet eens merkt, dat de inspiratie plaats grijpt; gelijk men dit eenerzijds in zoo menigen psalm, en anderzijds bij de profetie van Cajaphas, naar luid Joh. XI : 50-52, ziet. Het ‡fH ›autoĀ oĒk eŗpen is voor de inspiratie de sterkst denkbare uitdrukking. Hiermede hangt dan ook het verschil saam tusschen aphoristische, meer gedurige en altoos durende inspiratie. We vangen geļnspireerde woorden op van een Zacharias en een Simeon, bij wie het blijft bij één enkele inspiratie; we lezen van profeten en apostelen, voor wie de gedurig plaats grijpende inspiratie zelfs een ambtelijk karakter droeg; en we zien in den Christus, van wien geschreven staat, dat tč pneĀma niet slechts op hem nederdaalde, maar ook ˛meinen ¯pH aĒtēn; een inspiratie alzoo in zijn menschelijk bewustzijn, die altoos doorgaat; kaqńv ‡koĄw kr°nw (Joh. V : 30).

Maar ook met den in hun bewustzijn voorhanden inhoud moet gerekend; waarbij we onder bewustzijn natuurlijk niet alleen verstaan de actie van het denken, maar evenzoo het ontwaren, gewaarworden en waarnemen in den algemeenen zin. Nu was de inhoud van dit bewustzijn bij een geniaal man uit 467 aanzienlijken stand, gelijk Jesaja, natuurlijk veel rijker dan bij Amos, die op het land onder de veehoeders had geleefd; en omgekeerd armer bij een Jacobus, oorspronkelijk visscher van beroep, dan bij een Paulus, die de scholen der wetenschap had bezocht. Zijn nu in zulk een bewustzijn de begrippen en voorstellingen reeds aanwezig, die voor de Godspraak als de haar samenstellende elementen noodig zijn, dan behoeft de Godspraak alleen de nieuwe verbinding tot stand te brengen; ontbreken ze daarentegen, dan moet de beeldenstof voor de symbolische aanduiding aan den inhoud der verbeelding worden ontleend. Al beslist hier dus in de eerste plaats de dusgenaamde suntŠrjsiv (d. i. ons geheugen, onze voorraad van de dingen), toch komt het ook op de verbeelding aan, en ook bij haar niet enkel op de beelden in portefeuille, als we ons zoo mogen uitdrukken, maar minstens evenzeer op hetgeen het verbeeldingsvermogen met die beelden doen kan. Ook buiten inspiratie ziet ge bij schrijvers van karakter juist die reeks van beelden op den voorgrond treden, die met hun innerlijk wezen sympathiseeren, en al naar gelang de schrijver meer uit het begrip of uit de voorstelling leeft, zullen de beelden los tusschen zijn woorden inliggen of wel zijn schrijftrant beheerschen. Deze alzijdige inhoud van het bewustzijn moet bovendien niet enkel genomen, naar wat op een gegeven oogenblik voor gebruik gereed ligt, maar ook met zijn bijna vergeten schatten. Alles toch, wat ooit door ons bewustzijn ging, laat er zijn afdruk in achter, en telkens komt weer uit, hoe nog wel terdege in ons bewustzijn de heugenis verscholen lag van allerlei toestanden, personen, namen en voorstellingen, die, zonder prikkel van buiten, in ons besef nooit meer zouden zijn opgekomen. En ten slotte moet tot dezen inhoud van ons bewustzijn ook gerekend al datgene, wat, buiten ons, gedocumenteerd en in schrift of beeld gebracht is, en alzoo, als ter verrijking van ons bewustzijn, onder ons bereik ligt. De beteekenis nu van dit in het bewustzijn voorhandene, of ook van hetgeen ons bewustzijn tot zijn dispositie heeft, springt terstond in het oog, zoo we maar nimmer verzuimen in het orgaan der Openbaring een boodschapper te zien, die van Godswege en 468 in zijn naam iets aan zijn Kerk te boodschappen heeft. Moet b.v. een legerbevelhebber een opgevangen boerenknecht gebruiken, om een tijding over te brengen naar een onderbevelhebber, die in een ander dorp bevel voert, dan moet de geheele mededeeling op schrift gebracht, of, zoo de man van het land snugger is, hem duidelijk en uitvoerig worden uitgelegd. Zendt daarentegen de legerbevelhebber een adjudant, die heel het verloop van den slag zag en die de positie van heel het leger kent, dan volstaat een vluchtig woord, hem terloops even in het oor geworpen, en pijlsnel rent de adjudant voort, om de ontvangen order uit te voeren.

Dit worde echter niet zóó opgevat, alsof God de Heere bij de inspiratie hetzij aan deze affiniteit van stemming, hetzij aan dezen inhoud van het bewustzijn gebonden ware. De meeste apocalyptische visioenen bewijzen reeds het tegendeel. Slechts dit is bedoeld, dat in den regel die affiniteit en die inhoud van het bewustzijn, door God als element in de inspiratie is opgenomen. En dit wel theologice. Niet alsof God, om de openbaring te doen slagen, onder de voorhanden menschen de meest geschikte personen uitkoos, maar zoo dat Hij zelf deze mannen er voor liet geboren worden, er voor praedestineerde, er! ze onder zulke omstandigheden en in zulk een omgeving liet opgroeien, dat ze, op zijn tijd, als geschikte instrumenten gereed stonden. Wat Jeremia betuigt, dat tot hem gezegd is: „Eer Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend, en eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd; Ik heb u den volke ten profeet gesteld" (Jeremia I : 5), is de grondgedachte, die geheel het optreden van de openbaringsorganen beheerscht. Het „Ik ken u bij name" in Ex. XXXIII : 12 drukt hetzelfde uit. En wat in Jesaja XLIX : 1, 2, 5 van den idealen profeet gezegd wordt, geldt krachtens het alomvattend karakter der praedestinatie voor allen. Zelfs mag deze praedestinatie niet beperkt tot deze mannen persoonlijk, maar omvat ze ook geheel het levensmilieu, waaruit ze opkwamen en waarin ze optraden. In Engeland, of bij een onzer Westersche natiėn, zou zoo principieele inspiratie eenvoudig ondenkbaar zijn geweest. Ons bewustzijn heeft daartoe 469 te veel behoefte aan scherpe begrippen, aan zichtbare lijnen, aan strenge ontleding. Wijl nu in de inspiratie de gedachtenwereld, die zich voor ons ontsluit, aanvankelijk in haar centrum ligt saamgeperst, en eerst allengs van dit centrum uitstraalt, kon hier van scherpe lijnen als resultaat van strenge analyse nog geen sprake zijn. De lijnen van het acanthusblad kunt ge nog niet bewonderen, zoolang dit blad nog in den stengel schuilt. De inspiratie vroeg dus om een menschelijk bewustzijn, dat meer concentrisch bestond, en dat juist treft ge in het Oosten aan, waar de dialectische ontleding nauwlijks gekend is, maar de intuļtie zooveel dieper gaat, en daarom haar inhoud zooveel liever in beelden dan in begrippen omschrijft. Hiermee hangt saam, dat het intuļtief bewustzijn zich beter leent voor de passiviteit, die tot op zekere hoogte bij alle inspiratie eisch is. De Westerling reageert sterker en spoediger tegen ontvangen indrukken, en wordt door die indrukken dan ook niet zoo diep bewerkt; maar de Oosterling heeft dat passief-empfindliche, waardoor hij zich aan de gewaarwordingen overgeeft en er op afdrijft. Hij laat zich dieper inspireeren door de natuur, en is daarom te eer vatbaar voor dat p€scein Ćpč toĀ QeoĀ, dat alle inspiratie kenmerkt. Wij zijn meer geneigd tot spreken, de Oosterling meer tot luisteren; conversatie in onzen zin kent hij zelfs niet; en juist die geneigdheid tot luisteren bevordert zijn praedispositie voor de inspiratie. Nog nader mag hier aan toegevoegd, dat Israėl onder de Oostersche volken deze eigenschappen in dien gematigden vorm bezat, die eenzijdigheid afweerde. Het was Oostersch, maar vormde de grens tegen het Westen. Het intuļtieve van zijn bewustzijn sloeg daarom niet zoo licht over in wilde fantasie, noch verzonk in zoo diep gemijmer. De Jood bezit ook wat noodig is, om zich in de Westersche wereld een positie van invloed te verschaffen. Twee werelden droeg hij in zich, en dit juist maakte Israėl meer dan eenig ander volk geschikt, om čn de inspiratie te ontvangen čn ze zóó te reproduceeren, dat toch de Westersche wereld ze zóu kunnen verstaan. Paulus, de dialecticus, en de visionaire Zacharia zijn beiden uit Israėl. In verband hiermede bezat Israėl in het Oosten juist dat eigenaardige, 470 wat de Fransche natie thans nog kenmerlct, het bezield zijn door een idee, die geen resultaat van nadenken is, maar uit het nationale leven opkomt. De belofte aan Abraham in Ur der Chaldeėn gegeven, wordt de poolstar voor Israėls volksbestaan. Die ééne bezielende gedachte verheft Abraham boven Lot, straks Jakob boven Ezau, handhaaft Israėls zelfstandigheid in Egypte, duikt onder de Richteren telkens weer op, vindt ten slotte haar belichaming in de Koningsidee, vindt haar toppunt in de Messiasverwachting, en houdt in Babel, onder Antiochus Epiphanes, straks onder Herodes, ook bij deformatie, Israėl staande. Zulk een geheel een volk bezielende idee is nu uiteraard een kostelijke voorbereiding voor de inspiratie. Zij went toch heel het volk er aan, om onder een hoogere inspiratie te leven. Wel heeft het zijn keerzij, want zulk leven in een denkbeeldige wereld kan als bij Thamar tot zonde verleiden, en voedt met name de leugen, één van Israėls karakterzonden. Maar dit is le défaut de sa qualité, en heft zijn voorkeur in het minst niet op.

Is dit de algemeene bodem, die in Israėl voor de inspiratie gereed lag, hierbij kwam dan ten andere het bijzondere, dat deze praedispositie verscherpte en specialiseerde in de enkele personen. Dit geschiedde in hun schepping, die schepping weer genomen in verband met hun genealogischen oorsprong, en daarom teruggaande tot in de geslachten. Maar toch ook bij allen nadruk, die op dit genealogisch verband moet gelegd, is er ook de eigen creatie van den persoon, het beschikken van zijn aanleg, het stemmen van het klavier in zijn hart, het verleenen van charismata en talenten, het potenziren in hem, van wat in mindere mate aan heel zijn volk gemeen was. Een verkiezing, zoo ge wilt, niet tot zaligheid, maar tot dienst, tot het volvoeren van een heilige levensroeping, en het uitrusten van den aldus verkorene met alles, wat voor den dienst onmisbaar zou zijn. De boog, maar ook de pijlen in den pijlkoker. Na hetgeen in de geboorte school, komt dan de providentieele leiding in opvoeding en levenslot. Mozes aan Pharaö's hof, David als schaapherder, Petrus en Johannes visschers aan Gennesareths strand. Of is dat uitwerpen van het net, dat turen op den waterspiegel, en dat 471 stil verbeiden, of hooger macht de visch in het net zendt, zonder dat ooit het geduld wordt uitgeput, en terwijl altoos weer met nieuwen moed en hoop op zegen de vangst ondernomen wordt, niet een keurige voorbereiding van den geest voor dat rustig en altoos bezield verkeeren onder het genadewerk, waarbij men toch weet, dat God alleen de zielen in het net drijft. Bij deze providentieele leiding komt dan in den regel, nog de genadeleiding, die God de Heere aan zijn verkoren openbaringsorganen verleende. Door die genade toch werden de meesten persoonlijk herboren, en alzoo zelf ingezet in het heil, waarvan hun de inspiratie ten deel viel. Dit nu verhoogde op ongemeene wijze de affiniteit tusschen hun eigen geest en het pneĀma toĀ QeoĀ en evenzoo tusschen den inhoud van hun bewustzijn en den inhoud van hunne inspiratie. Niet, gelijk we reeds boven opmerkten, alsof ooit de inspiratie zelve uit deze ethische affiniteit mocht verklaard worden. Wie dit zegt, stelt de inspiratie van profeten en apostelen met de bezieling van den dichter of prediker feitelijk op één lijn. Een virtuoos op het orgel zal desnoods op een gebrekkig orgel nog tooveren kunnen, maar toch eerst als het orgel zijner waardig is, komt zijn talent in volle kracht uit; maar wie zal daarom nu zeggen, dat zijn spel uit dat uitnemende orgel komt. Neen, hij is het, die speelt, en dat orgel doet slechts dienst als instrument. En zoo nu ook moet zeer zeker de ethische positie van de openbaringsorganen in rekening worden gebracht, maar nooit mag daarom gezegd, dat die ethische voortreffelijkheid de inspiratie deed geboren worden. God is en blijft het, die inspireert, en ook een Jesaja of Johannes zijn nooit anders dan keurige, door Hem zelven bezielde en gestemde instrumenten, die Hij inspireerend bespeelt. Maar wel maakt de onderscheidene dispositie van deze instrumenten verschil voor de intensiteit der inspiratie. Gelijk een „virtuoos op de viool" op een viool met twee snaren niet dan een deel van zijn kunst kan toonen, en eerst op de volbesnaarde viool zijn kracht kan doen uitkomen, zoo ook is het heilig spel der inspiratie, dat ons in de ooren klinkt, als God een David of Paulus gebruikt, heel anders, veel rijker, oneindig intensiever, dan als Nahum uit het 472 woud komt of Jacobus' brief voor ons ontrold wordt. Gradatiėn van inspiratie zijn er zeer zeker. Habakuk grijpt veel machtiger aan dan Haggaļ. En zelfs bij dezelfde openbaringsorganen is de inspiratie de ééne maal veel rijker en vollér dan de andere maal, iets wat weer saam kan hangen met de stemming van den zanger of schrijver. Maar hoe noodzakelijk het ook zij op deze gradatiėn de aandacht te vestigen, en hoe vaak het ons ook vergund zij, deze met de subjectieve dispositie van het gebruikte, instrument in rapport te brengen, toch is het nooit geoorloofd, hieruit de inspiratie zelve af te leiden. Al deze verschillen mogen het effect der inspiratie modificeeren, specialiseeren en gradueeren, maar de inspiratie zelve komt altoos, niet uit het bewustzijn des menschen, maar uit het bewustzijn en den wil Gods. Alle poging om de inspiratie ethisch te verklaren is een met€basiv eøv ‡llč g™nov, eene sprong uit het ethisch leven in het abstracte leven van ons bewustzijn.

Ten slotte zij hier nog aan toegevoegd de gereede hulpe, die elke latere inspiratie in de voorafgegane vond, evenals in de actie van de reėele heilsopenbaring, waarmee ze evenwijdig liep. De inhoud der inspiratie is niet aphoristisch. Veeleer bouwt de ééne op de andere voort. Vandaar, dat de inspiratie in haar aanvangen het meest concentrisch en diep is, en eerst van lieverlee in het detail overgaat en zich beweegt in de oppervlakte. Nu kende, in den regel althans, de te inspireeren persoon het eertijds aan anderen geļnspireerde, en met dit vroeger geļnspireerde vormde zijn eigen inspiratie een concatenatio idearum. Ze sloot er zich bij aan. Ze vond er een draad in, waaraan ze voortspon. Het is niet een inspiratie de ééne maal in China, dan weer in Rome, straks in Indiė of in Elam, maar een inspiratie, die mannen gebruikt uit eenzelfde levensmilieu, en die historisch zekere continuļteit vertoonen. Vandaar, dat zelfs de beelden zich met zekere continuļteit voortplanten, en zekere vormen en zegswijzen van den één op den ander overgaan. Denk slechts aan de Spruite, aan den Herder, en aan de „schapen zijner weide". Bracht reeds dit nu te weeg, dat in het bewustzijn van den te inspireeren persoon allerlei gegevens aanwezig waren, waarvan de Deus 473 inspirans zich bedienen kon, ditzelfde geldt ook van de reėele genadebedeeling in Israėl. Er is niet slechts ontsluiting van de heilige wereld daarboven voor het bewustzijn, maar ook het scheppen van een realiteit in Israėl, die een heilig karakter draagt. Reeds in de wondere geboorte van Izak vangt dit aan. Die realiteit zet zich in het volk zelf vast, accentueert zich in den stam van juda en in Davids huis; en ook die realiteit vindt haar energie in Israėls uitreddingen; in zijn usantiėn en instellingen; in zijn heilige ceremoniėn en in de typen, die heenwijzen op de volle realiteit, die eens door de Vleeschwording komen zou. Ook die realiteit nu oefende uit den aard der zaak invloed, disponeerde en bewerkte de fijner aangelegde geesten in Israėl, en verrijkte het bewustzijn van hen, aan wie de inspiratie zou ten deel vallen, met allerlei ideeėn en voorstellingen en gestalten, die alleszins geschikt waren, om bij de inspiratie dienst te doen. Het maakte altegader de beschikbare taal, waarin Jehovah zijn Goddelijke gedachten vertolken moest, om ze te kunnen inspireeren, des te rijker.

*

De derde term, die bij de inspiratie in aanmerking komt, is het geļnspireerde. Id quod inspiratur. Deze inhoud der inspiratie nu is niet toevallig. Het zijn geen tooverformules, noch raadselachtige mededeelingen omtrent geheime krachten of incidenteele gebeurtenissen. Veeleer is geheel de inhoud van het geļnspireerde genomen uit Gods raad, en wordt beheerscht door de ééne groote gedachte, hoe de geschonden majesteit Gods čn in den mensch čn in den kosmos weer tot haar theodicee komt. Zoo drukten we ons met opzet uit, omdat de beperking van dien inhoud tot de redding van 's menschen psychisch leven čn irrationeel is, čn door den inhoud der Heilige Schrift weersproken wordt. Voor het laatste behoeft dit geen aanwijzing, en wat het eerste betreft, irrationeel zou het zijn, uitsluitend op de redding van ons psychisch leven te doelen, waar toch ons somatisch leven in even ontredderden staat verkeert. Irrationeel, enkelhet oog te vestigen op de redding van den mensch, waar toch die 474 mensch een organisch deel van den kosmos is. En irrationeel eveneens, het einddoel van de inspiratie in den mensch te vinden, daar toch ņf de belijdenis van God verzaakt wordt, ņf alle ding moet zijn einddoel in Hem vinden. Juist hiermee valt dan ook de poging, om den inhoud van het geļnspireerde uitsluitend in het ethisch-religieuze te zoeken. Dit ethisch-religieuze toch bestaat niet geļsoleerd. Het raakt in den enkelen persoon ook zijn sņma en zijn lot, en bij een volk zijn aardsche existentie, zijn historie en zijn toekomst. Schifting is hier dus onmogelijk. Gelijk ge een mensch niet kunt vinden dan in zijn lichaam, kunt ge het geļnspireerde niet anders. verwachten dan psychisch, somatisch en kosmisch te gelijk. Slechts zooveel mag en moet toegegeven, dat de inhoud van dit geļnspireerde zich met dit kosmische niet inlaat, dan voor zooverre het centraal met het werk des Heiligen Geestes samenhangt. En dat niet, alsof het overige onverschillig ware, maar omdat de inspiratie een eigen doel heeft, t.w. om in het bewustzijn van de Kerke Gods die gedachtenwereld in te dragen, die bij de palingenesie hoort. Wat daar buiten ligt, ontvangt ze niet als Kerk, maar ontvangen de leden der Kerk, quatenus homines et cives sunt, langs natuurlijken weg. En vraagt men nu, of de geaardheid van dezen inhoud zich aansluit, aan wat de Deus inspirans in den persoon, cui inspiratur, aanwezig vindt, dan moet hierop geantwoord, dat de herstelling van het geschondene zich noodzakelijkerwijs aan den toestand van het geschondene aansluit, en dat alzoo de organen der openbaring, die zelven in dien toestand van geschondenheid verkeerden en in den geschonden kosmos leefden, in zichzelven en in dien kosmos juist dat stramien gespannen vonden, waarop het bloemwerk der genade moest getooverd worden.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept