Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 50. De graphische inspiratie.

Het dusver omtrent de inspiratie gezegde gaat nog geheel buiten de Heillige Schrift als canonieke schriftuur om. Stel toch al, ge wist, dat inspiratie uit het bewustzijn Gods, door den Heiligen Geest, in het bewustzijn van psalmisten, chokma-leeraars, profeten en apostelen had plaats gegrepen, welke waarborg zou u daarmee nog geboden zijn, dat hetgeen de Heilige Schrift u biedt, metterdaad uit de sfeer van deze inspiratie genomen, en in een vorm, waarop ge genoegzaam aan kunt, tot u is gekomen? Wat we dusver over de middelen en vormen der inspiratie vonden, heeft betrekking op het profetisch, psalmodisch, chokmatisch en apostolisch optreden onder het volk, in de poorte, bij den tempel, in de eerste Christenkringen. Het veld, waarover die inspiratie zich uitbreidde, was derhalve onvergelijkelijk veel grooter, dan hetgeen het perk der Schrift ompaalt. Denk u, wat een enkel man als Jesaja gedurende alle de jaren van zijn profetischen dienst moet gesproken hebben, en vergelijk daarmee slechts zijn kleine boeksken, in onze Hebreeuwsche uitgaven weinig meer dan vier vel, om u aanstonds te overtuigen, dat Jesaja tien- en twintigmaal meer sprak. Hoe bijna niets is ons bekend van de prediking der meeste apostelen, zelfs van Petrus en Paulus, die toch jarenlang keer op keer, hun apostolisch getuigenis uitbrachten. Wat zijn dertien brieven voor een man 500 als Paulus, in zulk een carrière, met zoo wijd vertakte relatiën? Wat is er niet over zijn brief aan de Laodicensen verhandeld, alsof dat heusch de eenige ware, die in de Schrift niet is opgenomen? En van den anderen kant, wat laat de inspiratie, gelijk ze dusver beschouwd is, een aanmerkelijk deel der Schrift ongedekt? Ook al rekent ge Samuel en Koningen onder de £y'ybn, dan blijft toch nog altoos het boek der Kronieken, Ezra, Esther en-Nehemia enz. over. En, wat in de derde plaats, alles afdoet, ook al bestond dit verschil in omvang niet, dan nog zou het dusver verhandelde nooit tot een verder resultaat leiden, dan dat er zoodanige inspiratie in een geheele reeks van Godsgezanten plaats greep, maar zonder dat de teboekstelling van wat ze onder die inspiratie zongen of uitspraken, onder contrôle stond.

Het is niet het oog hierop, dat we de graphische inspiratie met opzet van de overige vormen van inspiratie onderscheiden, waarbij we onder graphische inspiratie verstaan die leiding door den Geest Gods aan den geest der schrijvers, verzamelaars en redacteuren van de Heilige Schrift gegeven, waardoor deze …giai grafa° zulk een gestalte aannamen, als dit in den Raad des heils, onder de media gratiae, door God voor zijn Kerk gepraedestineerd was. Ter voorkoming van misverstand merken we hierbij aanstonds op, dat deze graphische inspiratie bij een brief als die aan de Galatiërs bijna geheel met de apostolische inspiratie samenvalt, omdat, waar het een verzonden brief gold, de apostolische inspiratie zelve een graphisch karakter droeg. En toch dekt ook hier het ééne begrip het andere niet volkomen. Voor zoover er toch keuze plaats greep tusschen onderscheidene brieven, of ook tusschen onderscheidene afschriften van denzelfden brief, kwam er een andere factor in het spel. Ook geven we toe, dat het logischer zou zijn, hetgeen niet als graphische inspiratie wordt aangeduid, als onderdeel op te nemen onder de actio Dei circa Canonem, die op haar beurt weer onder de opera Dei, quoad providentiam, en wel quoad providentiam specialem, thuis hoort. Zoo kan b.v. het feit, dat de brief aan de Colossensen wel, en die aan de Laodicensen niet is opgenomen, veroorzaakt zijn door het bewaard blijven van den eenen en het te loor gaan van den anderen 501 brief, zoodat er van keuze door menschen, en alzoo van inspiratie, om die menschelijke keuze te leiden, geen sprake is, en het alleen Gods bestel was, dat den eenen deed te loor gaan, en den anderen deed bewaren. O.i. zou het zelfs voorkeur verdienen, deze geheele materie onder de disciplina Canonica (waarover later) te behandelen, en zou er veel verwarring voorkomen zijn, indien men deze actio Dei circa Canonem steeds principieel van de eigenlijke inspiratie onderscheiden had. Nu toch is er een verwarring van begrippen ontstaan, die voor velen elk helder inzicht bijna ondoenlijk maakt. Een inhoud als van Psalm II is te zijner tijd zeer zeker aan David, toen dit lied voor zijn geest opdoemde en zich in poëtischen vorm vastzette, geïnspireerd; edoch daarom stond het nog niet in de Schrift, en was het nog niet als geïnspireerd deel der Heilige Schrift gesanctioneerd. Nu men echter gewoon is geweest op de oorspronkelijke inspiratie bijna geen regard te slaan, en de inspiratie op alle deelen der Schrift, naar inhoud en vorm, eeuwenlang zonder nadere onderscheiding heeft toegepast, gedoogt het kerkelijk spraakgebruik niet, het begrip van de inspiratie bij de verzameling en redactie van de boeken der Heilige Schrift geheel ter zijde te stellen. Iets, wat te minder behoeft, overmits er toch bij deze verzameling en redactie een actie van Gods zijde op den geest des menschen plaats greep, die, tot op zekere hoogte, met de eigenlijke inspiratie onder één soortbegrip valt. Slechts worde hierbij nimmer uit het oog verloren, dat deze graphische inspiratie slechts eene der vele factoren was, waarvan God zich bij de actio Dei circa Canonem ter doelsbereiking bediend heeft.

Deze graphische inspiratie nu draagt allerminst een eenvormig karakter, maar verschilt naar de geaardheid van de onderscheidene deelen der Heilige Schrift. Het minst komt ze, gelijk wer reeds opmerkten, uit bij de apostolische brieven, daar deze reeds n grafÞ gereed lagen. Evenmin kan de graphische inspiratie van aanmerkelijke beteekenis zijn geweest bij zuiver lyrische dichtstukken, die in hun poëtischen vorm gebonden waren, en door den dichter zelven in schrift werden gebracht. Dan toch was niet anders noodig dan zoodanige fixeering van den inhoud van zijn 502 geheugen, dat er òf niets in veranderd werl, òf dat, zoo er veranderd werd, ook deze verandering onder de leiding van Gods Geest plaats greep. Daarna komen die stukken van chokmatischen, profetischen, of lyrisch-didactischen inhoud, die resumptiën waren van breeder voordracht, hetzij dat de mondelinge auteur zelf deze resumptie tot stand bracht, gelijk meer dan één profeet dit deed, hetzij dat een ander den inhoud van hun Goddelijken last of onderwijzing saamtrok en te boek stelde. Vooral in het tweede van deze beide gevallen moest uiteraard de graphische inspiratie reeds meer actief zijn, om den geest van den schrijver of saamlezer te besturen. Nog sterker moest deze graphische inspiratie werken bij het weergeven van het apocalyptisch visioen, vooral zoo dit een uitgebreidheid verkreeg als het visioen van Johannes op Patmos. Om toch aan het bevel van het taÂta gr€fon te voldoen, en in kalmer oogenblik te boek te stellen, wat in zulkeen extase in zoo breede golving van den visionairen horizon aanschouwd was, moest het geheugen, hoezeer een natuurlijk vermogen, toch op bijzondere wijze ondersteund worden, en de schrijver bij keus van taal en uitdrukking tot de hoogte van zijn onderwerp worden opgevoerd. Toch was ook dit nog niet het terrein, waarop de activiteit van deze graphische inspiratie haar hoogtepunt bereikte. Dit greep eerst plaats bij het te boek stellen van die geschriften, waarvoor geen geïnspireerde inhoud gereed lag, maar die door den schrijver moesten worden opgesteld; alzoo in de historische geschriften. Ook bij deze geschriften toch heeft, blijkens den inhoud, geen op zij zetten plaats gehad van die natuurlijke gegevens, die voor dergelijk auteurschap in den mensch gelegd, en door de gratia communis bestendigd waren, maar sluit zich integendeel de graphische inspiratie geheel aan deze natuurlijke gegevens aan. Gelijk men thans, om een stuk historie te boek te stellen, de mondelijke overlevering raadpleegt, oude kronieken of documenten verzamelt, navraagt, bij wie er van weten kan, en zich op die wijs een voorstelling poogt te vormen, van wat werkelijk geschied is, zoo ook zijn de historieschrij vers der Heilige Schrift zoowel van Oud als Nieuw Testament te werk gegaan. Wat Lukas zelf mededeelt, 1º. dat pollo± pece°rjsan ‡nat€xasqai 503 diÐgjsin, 2º. dat hij onderscheid maakt, tusschen hetgeen al dan niet volle zekerheid had, 3º. dat hij nogmaals alles van voren af aan onderzocht heeft, 4º. dat hij vooral afgaat op de traditie van oor- en ooggetuigen, en 5º. dat hij eerst toen zich in staat achtte, nogmaals een verhaal in goede orde (kaqexÒv) te boek te stellen, sluit elk denkbeeld van mechanische instillatie van den inhoud van zijn Evangelie uit, en mag als de regel gelden, dien elk der historieschrijvers gevolgd is. De vraag naar den oorsprong van het scheppingsverhaal valt natuurlijk buiten dezen regel. Bij de schepping was geen mensch, en alleen God zelf, die er bij was, omdat Hij ze tot stand bracht. kan dus de auteur zijn, van wat wij desaangaande weten, geheel afgezien van de nadere onderscheiding, of reeds de eerste mensch dat inzicht in het ontstaan van het paradijs, van zon en maan en sterren ontving, of wel dat 'dit eerst later, na de afzondering van de Heidenen, aan zijn Kerk gegund is. Voor al datgene daarentegen, dat aan of door menschen geschied, dat dus door menschen doorleefd, gezien en gehoord is, en alzoo in de traditio oralis kon overgaan, of op wat wijs ook werd opgeteekend, volgt de historiographie ook op dit heilig terrein den gewonen weg, en verraadt telkens het nog onvolkomen standpunt, waarop de historiographie destijds stond. Men ziet het in hun geschriften, dat ze de overlevering hebben geraadpleegd, brokstukken uit bestaande werk-en hebben ingelascht, genealogieën en andere documenten hebben nagezien, en zoo op geheel natuurlijke wijze; hun stof hebben bijeengebracht. Dit was de eerste arbeid van hun geest. Daarna kwam de tweede arbeid, om keuze te doen tusschen uiteenloopende traditiën en afwijkende documenten. Voorts, in de derde plaats, de hoogere arbeid, om het onzichtbaar motief van deze historie te verstaan, en er het doen Gods in aan te merken. En eindelijk hun laatste arbeid, om het beeld van het verledene, dat zich op die wijs in hun geest gevormd had, op schrift weer te geven. En hierbij nu gevoelt men eerst recht, wat de graphische inspiratie was. Ook waar providentieel de goede traditie en betrouwbare documenten onder hun bereik waren gebracht, moest toch hun geest er op gericht worden. Bij de keuze tusschen onderscheidene, vaak 504 tegenstrijdige voorstellingen moest hun ketlze geleid worden. Bij het schouwen in den mystieken achtergrond dezer historie moest hun geest bekwaamd worden, om de Goddelijke motieven te ontdekken. En eindelijk bij het te boek stellen, van wat in hun geest gerijpt was, moest, voor zooveel de bedoeling des Heeren met die Schrift voor zijn Kerk dit eischte, hun geest, en de uiting van hun geest, worden gefixeerd. Tot op zekere hoogte kan men dus zeggen, dat hier niets dan natuurlijke factoren werkten. Tal van malen toch raakt ook nu nog een auteur op het spoor van de juiste traditie, raadpleegt de goede documenten, schrijft, gelijk het moet, krijgt een juist inzicht in de mystiek, die achter de historie schuilt, vormt zich zoodoende een ware voorstelling, en brengt die naar behooren in schrift. Maar toch stonden deze factoren hier onder hoogere leiding, en werkte de Heilige Geest op keuze, vindingrijkheid, indringen in den toestand, het vormen van de voorstelling, het inzicht in de mystiek der historie, en op de teboekstelling leidend, richtend en fixeerend in; slechts niet zoo, alsof de subjectiviteit wegviel. Van een machtige gebeurtenis kon niet een enkel subject den vollen indruk in zich opnemen. Om een beeld van alle zijden te bezien, moet men zich op velerlei punten en afstanden plaatsen. En zoo vinden we ook in de Heilige Schrift van eenzelfde groep gebeurtenissen vaak meer dan één verhaal, met name in de vier Evangeliën, niet als repetitie, maar omdat in het bewustzijn van het ééne subject de opvatting en dus ook de reproductie van het voorval een andere moest zijn dan bij zijn collaborator. Daardoor leeft deze historie. Ze geeft geen notarieele acten, maar reproduceert, wat in het bewustzijn is opgevangen, en doet dit niet met die scherpte van lijnen, die aan de architectoniek eigen is, maar met de impressionistische zekerheid van het leven. Dat de aldus in gereedheid gekomene geschriften daarna door tweede of ook derde redacteuren herzien zijn, en hier en daar met inlasschingen of bijvoegingen verrijkt, is hierdoor volstrekt niet uitgesloten, en blijkt naar den inhoud zelfs geschied te zijn. Dat deze mogelijkheid uitsluitend van historische boeken geldt, behoeft wel nauwelijks herinnerd. Slechts moet dan de graphische inspiratie ook tot deze redacteuren uitgestrekt, daar immers zij 505 het geschrift eerst afleverden, gelijk de Kerk het bezitten zou. Wel ontstaat hierbij de moeielijkheid, dat ongeroepen redacteuren, ook nadat zulk een geschrift reeds in het bezit der Kerk was overgegaan, nog wijzigingen poogden aan te brengen, die er dus niet in hoorden, en deze moeten natuurlijk teruggedrongen. Doch dit hangt saam met de algemeene positie, die de Kerk tegenover de Schrift inneemt, en die juist strekt, om nooit de wiskunstige zekerheid voor de geloofszekerheid in de plaats te doen treden. Zoodra men een oogenblik in den waan verkeerde, dat men precies en volledig juist het heilig erts der Schrift met de goudschaal kon afwegen, zou op datzelfde oogenblik het geloofsoog beneveld en daardoor het goud verdonkerd zijn.

Het antwoord op de vraag, welk recht we hebben, om zulk een graphische inspiratie aan te nemen, is reeds gegeven in § 42 en 43. Het is het aÇtomartÀrion der Schrift, dat ze van zichzelf geeft in de centrale openbaring van den Christus. Want wel geeft de Christus ons geen theorie van graphische inspiratie, maar de aard van de autoriteit, die hij aan de toenmalige Schriftuur toekende, en die bij de apostelen nawerkt, laat geen andere oplossing toe. Het p‚sa grafÑ qeçpneustov is niet verklaard van de inspiratie der Psalmisten, Chekamim en Profeten, maar van de producten der grafe²v, en spreekt alzoo uit, dat zij ja, grafe²v in den meest eigenlijken zin, dus ook als verzamelaars en schifters van hun stof, als compositores en bij het aesthetisch in beeld brengen, bleven, maar dat op de actie van hun menschelijken geest bij alle deze functiën de Heilige Geest zóó inwerkte, dat hun product hierdoor Goddelijke autoriteit erlangde. Niet natuurlijk, alsof de inhoud, van wat ze mededeelden, daarmee een Goddelijk karakter erlangde. Als ze verhalen, wat Simeï sprak, wordt diens demonische taal hierdoor niet Goddelijk, maar wel ontvangt ge hierdoor zekerheid, dat Simeï deze booze taal uitstiet. Altoos echter impressionistisch, even als in het N. Testament. Als toch in de vier Evangeliën aan Jezus bij eenzelfde gelegenheid woorden in den mond worden gelegd, die in vorm van uitdrukking ongelijk zijn, kan Jezus natuurlijk niet vier vormen te gelijk gebezigd hebben, maar beoogt de Heilige Geest 506 slechts het doel, om op de Kerk een indruk te weeg te brengen, die volkomen beantwoordt, aan wat van Jezus uitging. En zoo nu ook stond het, met wat beschreven was in het Oude Testament. De teboekstelling hiervan had plaats gegrepen onder ééne doorloopende autoriteit, die tot een citeeren, gelijk Jezus deed, met een g™graptai recht geeft, maar die in aard en karakter zich wijzigde, al naar gelang de inhoud dit eischte.

Voor wie nu tot den Christus is toegebracht, en voor Hem, als zijn Heere en zijn God, op de knieën valt, is hiermee het einde van alle tegenspraak bereikt. Als de Christus, wiens Geest zelf in de profeten proemartÀreto, zulk een autoriteit aan de Schrift des Ouden Verbonds toekent, en ons den grond voor die autoriteit door zijn apostelen in de theopneustie laat aanwijzen, kan, wie in Jezus gelooft, aan de erkenning van die autoriteit geen weerstand bieden. Die niet-erkenning zou hem toch te staan komen op een voorstelling van den Christus, alsof Hij zich juist in het heiligste volslagen vergist had, en dus op het verlies van zijn Heiland. De tegenwerping, dat men den Christus toch eerst uit de Schrift leert kennen, en dat dus het geloof aan den Heiland eerst volgen kan op een voorafgaand geloof aan de Schrift, houdt hierbij geen steek. Nooit kan de lezig der Schrift, als zoodanig, zonder meer, één eenige ziel uit den dood tot het leven brengen. De Schrift is op zichzelve even dof als een diamant in het duister; en gelijk de diamant eerst glinsteren gaat, als de lichtstraal er doorheenschiet, zoo verkrijgt ook de Schrift eerst de kracht om ons zielsoog aan te trekken, als het licht van den Heiligen Geest er doorheen speelt. De Christus leeft, en werkt nu nog door zijn Heiligen Geest op het hart en in het bewustzijn van Gods uitverkorenen. De palingenesie grijpt soms reeds in de wieg plaats, of ge zoudt alle jeugdig stervende kinderen als verloren moeten beschouwen. Ook toont menig kind bij de opvoeding, dat de vijandschap tegen God in zijn jeugdig hart reeds gebroken was, nog eer het tot de Schrift kwam. Feitelijk is het dus onjuist te zeggen, dat we eerst tot de Schrift komen, en eerst door die Schrift tot den Christus. Ook waar men eerst op later jaren, na de Schrift te hebben leeren kennen, tot den 507 Christus als zijn Heiland nadert, moge die Schrift instrumenteel medewerken, maar gaat de wederbarende actie toch altoos ten principale uit den hemel, van God, door zijn Christus uit; terwijl omgekeerd de meest nauwkeurige bestudeering van die Schrift, zonder dit ˆnwqen, nooit tot wedergeboorte, en alzoo nooit tot een sÀmfuton gen™sqai met den Christus leiden kan. Wel rust een bloot historisch geloof in den Christus enkel op de traditie, gelijk deze door de Schrift gevoed en gecontrôleerd wordt, maar dit geloof bezwijkt dan ook in breeden kring, zoodra een andere opvatting van de Schrift veld wint. Doch omgekeerd toont dan ook de uitkomst, dat waar werkelijk het ˆnwqen, de krachtsopenbaring uit den hemel, plaats greep, en het zielsbestaan en zielsbesef omzette, de aanbidding van den Christus, ook in de dorste tijden, telkens weer opwaakte, en steeds, ook bij de kundigste individuen en zelfs te midden van een algemeene negatie, een zich weer onderwerpen aan de autoriteit der Schrift, in maniere als Jezus ze erkende, ten gevolge had. Wat Jezus eens in den tempel te Jeruzalem sprak: €n tiv q™lÛ tè q™ljma aÇto poie²n, gnðsetai per± tÒv didacÒv pçteron k to Qeo stin, is ook hier de canon. Eerst als we in ons inwendig bestaan en zielsbesef zijn omgezet, voelen en tasten we in den Christus tè Qe²on, en al daalde er een engel uit den hemel in zichtbare gedaante neder, zonder die voorafgaande omzetting van het hart en onze toebrenging tot Christus, zou toch niemand zich aan Gods Woord onderwerpen. Het uitgangspunt moet altoos in ons innerlijk ik liggen, en zonder dit met de openbaring der Schrift sympathiseerende uitgangspunt, neigt alles in ons er toe, niet om de autoriteit der Schrift te eeren, maar om ze te weerstaan met alle kracht.

Dat echter ons menschelijk ik tot het aanvaarden en zich toeeigenen van de revelatio specialis kan gebracht worden, is een gevolg van het feit, dat de zich openbarende God bij alle gangen en wegen der inspiratie zich nooit anders bediend heeft dan van de middelen, die krachtens de schepping in den mensch aanwezig waren. En geheel het vraagstuk der inspiratie komt dan ook feitelijk hierop neer, of men Gode betwisten zal of toekennen de 508 souvereine macht, om desvereischt en desgewild, de factoren, die Hij zelf in den mensch inschiep, ook zijnerzijds te gebruiken om den mensch kond te doen, wat Hij ter handhaving van zijn eigen majesteit, ter uitvoering van zijn wereldplan, en ter redding van zijn uitverkorenen, hun te openbaren bij zichzelven voornam.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept